kopaleida

fragmenten vertalingen door edgar de bruin

Zuzana Brabcová
uit: Ver van de boom

Al gauw na de bevruchting, midden in het vruchtwater, beleefde ik iets wat zonder overdrijving een vermoeden van de wereld kan worden genoemd. En werkelijk: kort voor de geboorte wist ik reeds zeker hoe licht eruitzag, donker, een kernkop of de bevolkingsstatistiek van na de tweede wereldoorlog. Misschien was het gebazel van de feeën in onze woning in de wijk Malá Strana, nadat mijn moeder me uit de kraamkliniek had meegenomen, volstrekt irrelevant. Ook zonder hun onwetenschappelijke prognoses was het overduidelijk dat als ik uit water opgestaan, ik weer in het water zou terugkeren in die eigenaardige, getraliede schelp, waarin ik was gezet

meester
als een parel
door die anderen

Ik wilde slechts twee dingen bewijzen, lieve Josef: een zoon baren en een boek schrijven. Dat eerste zal me nooit meer lukken, en daarom moet ik naar het tweede streven, met het mes op de keel.

Ons thuis. Ons volkslied. Mijn luchtdichte thuis met een hemelmaquette, mijn volkslied, waarbij zelfs de doden in de houding moeten staan. Onze generatie, autistisch, alcoholisch, diep in de schulden, oostelijk kwijnend en ambitieloos, westelijk zakelijk en versneld, onze generatie zonder anker, want zonder zee. Omdat Bohemen (mijn land) voor het laatst door de zee is overspoeld in het Paleozoïcum.

De zee. Wanneer ik uit het venster kijk, kan ik volgen hoe het water langzaam stijgt, hoe het de droogte van de afbrokkelende pleisterkalk op de tegenoverliggende muur opslokt, hoe het stevig de door die vloed gebogen stammen van bomen omklemt, hoe het werkt – ja, dat water werkt –, systematisch, hardnekkig en doelbewust, begiftigd met wil.

Op het oppervlak dobbert een flard krant, een sigarettendoosje, een pingpongbatje en het opgezwollen lijkje van een mus. Ik wend me af. De wanden van het vertrek etteren van vochtigheid. Ik glijd van de stoel. Ik heb het koud, lieve Josef, ik heb het oneindig waterkoud. Ik wikkel me in een deken en sluit mijn ogen om me beter op het schrijven te kunnen concentreren


met het scherp van het water op de keel en met de tijd,
reeds onhoorbaar kloppend
op zijn laatste benen


Petra Hůlová
uit: Mijn grootmoeder

Soms heb ik het gevoel dat er behalve mij er geen enkel ander levend wezen op de wereld is. Dat gebeurt als ik lang binnen zit en de dagen grijs zijn en zich haast niet onderscheiden van de nacht. Ze glinsteren slechts als lichte schubben op een lang donker slangenlijf. Het komt steeds vaker voor. Ik zit in Dzajaa’s ouwe woning, en alles doet me hier aan haar denken. Het zeil dat langs het aanrecht wit versleten is, de kapotgegooide lamp toen we een keer ruzie hadden, de radio waarvan ze altijd zei dat ze hem zou laten maken en die nu alleen nog maar onverstaanbaar rochelt. Ik loop van de keuken naar de slaapkamer en weer terug en ik ben het kwijt. Wat wou ik ook weer doen?

De keuken ligt vol krakende kruimels en om de haverklap stoot ik mijn kop tegen de vliegenstrip vol dode lijfjes. Ik moet hem vervangen. Uren kan ik wel naar die vliegen kijken. Ze maaien met hun vleugels en wrijven als gekken met hun pootjes tegen elkaar tot ze creperen. Op het fornuis staat al twee dagen runderhûûrag uit te drogen. Ik heb mayonaise gekocht en als toetje nogawafeltjes, maar telkens als ik het deksel optil om een paar lepels op mijn bord te scheppen, word ik misselijk. Ik moest iets eten, maar het lukt me al drie dagen niet. Wat kon het toch zijn?
           

Deze woning is te gehorig. Ik had het al tegen Dzajaa gezegd. Sinds de Baldans hiernaast het in hun kop hadden gezet dat vier van die koters niet genoeg waren en er een tweeling bijmaakten en ook nog een hond namen, is het hier niet om uit te houden. De muren zijn zo dun als cadeaupapier en hebben in de slaapkamer bovendien het motief ervan. Ik kan die muren waar reusachtige oranje bloemen op bloeien niet uitstaan. Ze steken hun roodachtige bloemblaadjes uit als schaamteloze meisjes en dringen mijn dromen binnen. Boven het bed heb ik een poster van renpaarden opgehangen om in het groen te kunnen kijken voor ik in slaap val. Maar toch wil de slaap niet komen.
           

Hoe vaak zal ik nog door de keukendeur lopen om weer terug te keren naar die gebloemde folterkamer? Dertigmaal?
          

Straks zullen de randen van de einder roze worden, nu al wordt het in een hoek wat bleker en op straat zal dan op slag het gezoem van auto’s aanbreken. Weer geen rust. Een van Baldans kinderen gaat straks vast blèren, en zo niet, dan begint die hond wel te blaffen.
           

Deze woning is vervloekt. Zoveel herinneringen waar je niet aan kunt omkomen.


Patrik Ouředník
uit: Europeana

De telegraaf werd in de Eerste Wereldoorlog hoofdzakelijk gebruikt voor het verzenden van geheime berichten en het opvangen van vijandelijke berichten en het verzenden van valse berichten om de vijand in verwarring te brengen. En tijdens de Tweede Wereldoorlog ontwikkelden de Engelsen computers om geheime berichten te kunnen decoderen, en in de jaren zestig ontwikkelden de Amerikanen internet, omdat ze bang waren dat de Russen in een nieuwe wereldoorlog belangrijke informatie, die van levensbelang voor de vrijheid en democratie was, achter zouden houden. En 370 miljoen mensen hadden toegang tot internet en konden hun gedachten en verlangens vrij en zonder remmingen communiceren. En sommige reisbureaus boden via internet voor aantrekkelijke prijzen virtuele reizen naar verre landen aan, op maat gemaakt voor de persoonlijke wensen van elke hyperburger. En vrouwen konden via internet sperma van een anonieme donor bestellen en sommige laboratoria boden sperma aan van mannen van bijzondere kwaliteit, van astrofysici en ingenieurs en basketballers en dergelijken. De vrouwen konden sperma kiezen aan de hand van honderdvijftien verschillende criteria, nationaliteit, afkomst, ras, geloof, voltooide opleiding, persoonlijke liefhebberijen en hobby’s, beroep, lengte, gewicht, bloedgroep, haarkleur, beharing, omvang van de testikels enzovoort, en ze konden bijvoorbeeld sperma kopen van een zesendertigjarige Amerikaanse bioloog van Afghaanse afkomst met zwart haar en blauwe ogen, of sperma van een tweeënveertigjarige luchtvaartingenieur uit Kansas van baptistisch geloof en van Nederlands-Oekraïense afkomst of sperma van een zeventienjarige getalenteerde schaker van Chinese afkomst met kleine testikels. Een dosis sperma kostte gemiddeld 1050 dollar inclusief verzendkosten en de vrouwen konden er ook een opname bij bestellen met de stem van de spermadonor. Op de opname stond goedendag! wat een prachtige dag vandaag! ideaal voor een wandeling in de natuur. ik hoop dat u tevreden over mij zult zijn. En een vrouw die een opname had ontvangen, wilde weten of ze tien procent korting op het sperma kon krijgen omdat de eigenaar van het sperma brouwde.


Josef Škvorecký
uit: Scherzo capriccioso. Een vrolijke droom van Dvořák

Miss Rosie to her sister Márinka in Skrčená Lhota

Chicago, 27 augustus 1893

Mai dier Márinka,

Dit wordt een zeer spesjl schrijven, omdat je, beste meid, nooit raadt wat me is overkomen op de Sjiekagose wurldfer. Well, op tweede gedacht bedenk ik me dat jij, kan zijn, niet eens weet wie die Dvořák fella is. Ik wist het zeker niet, maar later zeiden ze dat ’smiddags in de Festival Hool een Boheemse band zou spelen, geconducteerd juist door die Dvořák. Dus zie ik tegen Jim – hij is mijn fiancé – C’mon let’s do some hootchie-koochie! En dus gingen we.
           

Alleen was het niet dat soort van bend. Niemand danste, omdat de hool gepekt was al een ken sardines. Ik figureerde dat die Dvořák fella een grote naam moest zijn, omdat zodra als hij de bendstend opklom er zoveel gebrul en handgeklap was dat het hem minstens vijf minuten nam voordat hij aan het conducteren toekwam. Ik vroeg daarna een van die Bohemiaanse dzjentlemennen wie die Dvořák fella nu eigenlijk nou was. Hij zei tegen me dat het de beroemdste kompozer van de wereld was, vooral op nota van alle soorten van Slovaakse dansen. Ik reken dat hij beroemd begon te worden alleen nadat ik naar Amerika was vertrokken, dus zal jij hem probeblie wel kennen. Hij kan in het oude vaderland wel zo iets zijn als hier John Philip Sousa, dat is de beroemdse bendlieder in de Staten.
          

Well, of je hem kent of niet, ik wilde je schrijven wie die fella was, zodat je definitief zou epriesjijeten dat ik kennis met hem gemaakt had.
           

Niet in de Festival hool, daar ben ik nooit dicht bij hem in de buurt gekomen. Biesajds, ik had wurries over Jim. Je weet hoe die Arisjen zijn. Het was een hete zondag en hij startte met bier nog voordat we de trein naar de fer hadden genomen, en als zodra als we er waren, ging hij over op whisky. Zodat zelfs als er gedanst zou kunnen worden in de Festival hool, zou ik niet met hem hebben gedanst, omdat ik nieuwe witte schoenen had van gepatenteerd leer.
           

Well, de bend speelde een van die Slovaakse dansen op nota waarvan die Dvořák fella zo beroemd is. Die dans noemden ze Geedur, dat is zoals het in het programma stond. Van dit soort dans had ik nog nooit gehoord, ook al denk ik dat aardig goed haast alle ken die de mensen in Sjiekago dansen, polka, mazurka, dzjig, wals, en zelfs sommige van die niggerdansen, zoals bijvoorbeeld de keekwolk of de bamboela.


Jáchym Topol
uit: Spoelen met teerzeep

(…) maar nu horen we enkel een enorme dreun en dan nog een en meteen nog een en buiten is het opeens volop licht en het licht spat tegen de ramen, het glas springt, vliegt naar binnen en wij rennen naar buiten.
            De hemel valt op aarde, er vliegen enorme ooievaars doorheen, ze klapperen met hun vleugels, het lijken wel zeilen van vuur, en weer klinken er dreunen en de ooievaars kleppen met hun snavels: Taktaktaktak… en ik val voor iemands voeten neer, maar toch moet ik lachen… In die langs de hemel schietende schaduwen zie ik nu in plaats van wolken varkens! Overal door de lucht ravotten nu bulderende varkentjes, en een enorme zeug kruipt langs de zwarte hemel en de schaduwen van bokken en geiten springen omhoog, hondenschaduwen en hanenschaduwen rijden op varkensschaduwen! en een wezel met een bebloede bek zit op voor de kippen die miauwen als katten… Het is een vrolijke boel dat geslinger van schaduwen! En dwars door het ononderbroken gedreun waarmee de hemel openbarst hoor ik het knorren van varkens, het gemekker van geiten, ik hoor ook hengsten en stieren die met hun hoeven bonken, ze reutelen, er vliegt schuim uit hun bek… Iemand pakt me bij m’n schouder en zet me overeind, en ik ga meteen weg van die herrie en die janboel. Meneer Moravčík en meneer Kropáček staan naast mekaar naar de hemel te kijken en de anderen ook. We staan in het donker. Aan de hemel blijft het exploderen. Er blijven lichten overvliegen. Maar nu ver bij ons vandaan.


            Jezus Christus! zegt meneer Kropáček. Ze gooien Louny plat!
            Verdomme! zegt meneer Moravčík. Dan zijn het zeker niet de yankees.
            Misschien hebben ze zich vergist, zegt iemand anders.
            Yankees vergissen zich niet.


We zijn even allemaal stil.


            Dan zegt iemand: Dat is de navo niet. Dat zijn geen yankees. Dat zijn Ruskies.
            Een vrouw gilt weer: Jezus Christus! Maar de anderen zijn stil.
            Waar is de jongen? vraagt iemand.
            En iemand zegt: Ga snel die jongen zoeken.
          

Meneer Moravčík loopt naar me toe en heeft zijn armen gespreid en meneer Kropáček tast nu ook in het donker voor zich uit, ze zoeken me!, ik spring opzij en door de duisternis flitst vanaf de weg een licht, bulderend en krijsend scheert het over mijn hoofd, Kropáčeks huis schudt in de vlammen en stort dan in mekaar, vanaf de weg hoor ik knarsen en rumoer, bij het bruggetje zijn monsters, de een drukt tegen de ander aan, ze hebben spitse snavels als ooievaars, maar het zijn tanks.
           

De lucht sist weer, ik hoor: Vrraauw, het vuur bliksemt boven me en daar waar de bewoners van het huis stonden, is in het donker een kolom witte rook, ik ga in de richting van het bruggetje, met gespreide, geheven armen loop ik naar de monsters toe, ik loop onder vuur, met mijn rug naar degenen die me proberen te vangen, en van bij de brug komt weer: Vrraauw, de lucht sist en een van de tanks rijdt door het brandende huis heen, de tank komt knarsend en bulderend recht voor mij tot stilstand, op de tank torent de reusachtige gestalte van een man in uniform en hij heft zijn armen naar mij, en ik slinger me als een wezel over de rupsbanden en ik ben al op de tank bij mijn papa, we stampen mekaar tegemoet over het pantser van de tank en in het donker en de rook en het gedreun van schoten lachen we van blijdschap, we zijn blij en omhelzen mekaar meteen! Anders was er ik nog vanaf gevallen!
           

Papa drukt me tegen zich aan, ik boor mijn gezicht in zijn buik en ben stomverbaasd over dat ik mijn papa precies zo heb gevonden als commandant Vyžlata het ons had verteld. Rondom vlammen schoten, er wordt nog steeds geschreeuwd, maar mijn papa houdt me stevig vast en het flitst door mijn hoofd dat het, ook al is deze kerel mijn vader niet, zeker beter is om op een tank te staan dan er als een kapotgeschoten lijk onder te liggen. Dat lijkt me logisch.


Michal Viewegh
uit: Te gekke jaren

Aan deze intieme schroom, die iets bekoorlijk meisjesachtig in zich had, dankte Kvido’s moeder slepende ontstekingen aan de neusholte en de urineblaas, een zogeheten aangewende verstopping, en sinds juni 1962 dus ook de theatre-in-bevalling: de eerste weeën kreeg ze al op het moment dat ze bij de garderobe haar lichte, geruite paletot afgaf; desondanks bleef ze zich schrap zetten tegen Kvido – gehypnotiseerd als ze was door de smekende blikken van Kvido’s vader naast zich – tot het laatste doek viel, maar anderzijds ook geen minuut langer. Terwijl namelijk Estragon en Vladimir de laatste replieken uitwisselden en het bekende moment van de korte stilte aanbrak dat gewoonlijk aan het applaus voorafgaat, ontsnapte aan Kvido’s moeder de eerste gekwelde kreet, waarop direct een hele serie volgde. Kvido’s vader schoot uit zijn zitplaats en drong zich lang de rij verbouwereerde toeschouwers naar de foyer, vanwaar hij ergens de nacht in stormde om – zoals hij blijkbaar meende – rustig en bedachtzaam voor al het benodigde te zorgen. Ter rechterzijde van Kvido’s moeder nam gelukkig een oudere dame het heft in handen: ze droeg haar twee buren op een ziekenwagen te bellen en zelf trachtte ze de kraamvrouw uit de volle en benauwde zaal te leiden. Kvido’s moeder probeerde de vrouw ten koste van alles bij zich te houden, want ze moest er niet aan denken dat de bevalling zich in het bijzijn van zoveel mannen zou kunnen afspelen, en tegelijkertijd – zoals ze later beweerde – leek het haar niet op zijn plaats om de beckettiaanse atmosfeer van existentiële wanhoop te verstoren door zoiets provocerend optimistisch als de bevalling van een gezond kind. Haar vastbeslotenheid ten spijt stortte ze echter voor de voeten van haar begeleidster neer, net op het moment dat ze door het gangpad voor het toneel liepen, waar twee mannen haar ten slotte op het podium tilden, vrijwel voor de voeten van Václav Sloup en Jan Libíček, die gekomen waren op te buigen, maar nu onthutst bleven staan. Met uitzondering van enige tientallen vrouwen die zich zonder rekening te houden met hun avondtoiletten opgewonden op het podium wierpen om de jonge moeder iets van hun ervaringen mee te geven, bleef het publiek over het algemeen op zijn plaats, waarschijnlijk in de overtuiging dat de verlossingsscène, die op punt van beginnen stond, blijkbaar een onderdeel was van de ongebruikelijk geconcipieerde enscenering.

‘Water. Warm water!’ riep iemand ondernemend. ‘En schone lakens!’
‘Ontruim de zaal!’ verordende een van de twee aanwezige artsen die zich eindelijk een weg tot de kraamvrouw had gebaand.
‘Gaat u toch weg,’ verzocht hij dringend, maar niemand verroerde zich.
‘Aááááááá!’ schreeuwde Kvido’s moeder.
Een paar minuten later krijste een pasgeborene van het mannelijk geslacht door de zaal.
‘Hij is er al!’ schreeuwde Jan Libíček in een plotse inspiratie die Kvido haast noodlottig werd.
‘Godot! Godot!’ scandeerde het publiek enthousiast, terwijl beide artsen bogen. (De bijnaam vond gelukkig geen ingang.)
‘We zijn gered!’ riep Václav Sloup.
‘Hij heet Kvido,’ fluisterde Kvido’s moeder, maar niemand hoorde haar. Op de kade weerklonk de sirene van de naderende ziekenwagen.