kopaleida

levensbericht van prof. a. pitlo

Dit levensbericht is verschenen in het begeleidende boekje ter gelegenheid van de eerste uitreiking van de 'Aleida Schot-prijs voor vertalingen uit de Slavische wereld', op 27 april 1981 aan Gerard Kruisman.

Tacitus schetst zijn historische personages vaak in drie kenmerken. Als ik dit voorbeeld tracht te volgen, geef ik als preponderante trekken van Aleida G. Schot: nauwgezet, strijdbaar, gevoelig. Nu ik er mij toe zet haar levensbericht te schrijven, moet ik evenwel nadere aandacht vragen voor een secondaire hoedanigheid, aangezien deze bepalend is geweest voor de inhoud van dit bericht. Bedoelde hoedanigheid is haar zwijgzaamheid waar het haar persoon en haar persoonlijke omstandigheden betrof. Zoals de vulgaire geest te pas en te onpas over zichzelf praat, zo heeft de aristocratische geest geen enkele behoefte zichzelf tot onderwerp van gesprek te degraderen. Het gevolg is dat men ook na een jarenlang contact met haar nog altijd weinig van haar persoonlijke aangelegenheden wist. Ik heb mij dit tijdens het leven van Aleida nooit gerealiseerd. Het gesprek ging gewoonlijk over literatuur en ook over algemene problemen. Over haar jeugd sprak zij nooit. Het gevolg is dat zakelijke gegevens tamelijk schaars zijn. Daarbij komt dat musische mensen – en het was in hun midden dat zij zich bij voorkeur bewoog – niet bij uitstek geschikt zijn om dossiers en archieven aan te leggen en bij te houden.

De jeugd van Leida Schot was niet gelukkig. Haar vader had een ondergeschikte plaats in het bedrijfsleven, ruim bewegen kon het gezin, dat uit man, vrouw en twee dochters bestond, zich niet. De moeder was een energieke, overheersende vrouw. Haar ouders gingen uiteen. Zij volgde haar vader.

Eens heb ik uit haar mond de felle opmerking vernomen: 'Ik weet wat armoede is.' Daar werd dan meteen overheen gepraat, zodat ik niet eens weet of die armoede sloeg op de kinderjaren of op de jaren toen ik haar leerde kennen, in de bezettingstijd. Zij had een te sterke persoonlijkheid, dan dat er van oud verdriet littekens zouden zijn overgebleven. Buiten Amsterdam heeft zij nooit gewoond. Het was dan ook daar dat zij naar de meisjes-hbs ging. Daar doceerde mejuffrouw Lely Engels. Het schoolmeisjes koesterde verering voor deze lerares. Later werden zij vriendinnen. Dit heeft naar alle waarschijnlijkheid sterk meegesproken bij haar keuze van studierichting. Na de middelbare school ging zij Engels studeren. Zij legde met succes haar MO-examens af, daarna aan de Universiteit van Amsterdam in 1923 haar kandidaats Engels en in 1930 haar doctoraal.

In haar laatste studiejaar liep zij bij vergissing de collegezaal van professor Bruno Becker, bijzonder hoogleraar in de Russische cultuurgeschiedenis, binnen. Deze Rus, die in het begin van de jaren twintig Leningrad had verlaten en zich in ons land aan de studie van Coornhert had gewijd, was een even boeiend als sympathiek mens. Voor de studente Engels ging opeens een geheel andere wereld dan de Angelsaksische open. Becker werd voor haar de vereerde meester. Tussen hem en haar hebben tot het overlijden van de eerste in 1968 hechte banden bestaan. Zonder naar een tweede doctoraal te streven legde zij zich op het Russisch toe en werd onder leiding en met hulp van Becker, met de haar eigen grote intelligentie en taalgevoeligheid, deze taal in korte tijd meester in een mate die het haar mogelijk maakte in 1937 met haar eerste vertaling naar voren te treden. Het was het jaar waarin het honderd jaar geleden was dat Poesjkin een vroege dood stierf. Het was een vertaling in dichtvorm. Op 4 februari 1937 hield zij een radio-voordracht onder de titel Herdenking van Ruslands groten schrijver,waarin zij een overzicht van het werk en de betekenis van Poesjkin gaf.

Aleida Schot vertaalde in dichtvorm zo prachtig dat ik begreep dat zij voor zichzelf ook weleens zou dichten. Op mijn indiscrete vraag hieromtrent gaf zij een bevestigend antwoord. Zij is daar nooit verder op ingegaan en ik heb er nooit naar durven vragen. Haar enige uitingen van de dichtkunst die ik ooit mocht ervaren, waren de verzen die het jaarlijks aan mijn vrouw en mij toegezonden Sint-Nicolaasgeschenk vergezelden. Maar zelfs uit deze gelegenheidsversjes kon men een poëtische allure proeven.

In het eerste bezettingsjaar leerde ik Leida Schot kennen. Zij woonde toen op een paar huurkamers in de Beethovenstraat, waar zij tot betrekkelijk kort voor haar overlijden is blijven wonen. Beperkt van ruimte, tamelijk oncomfortabel, want 's zomers kon het daar onder het dak afschuwelijk heet zijn. Zij beklaagde er zich weleens over, maar zij bleef er wonen doordat het bestaande ongerief haar minder woog dan het ongerief van het zoeken naar een andere woning, met de risico's daaraan verbonden. Aan weelderige omstandigheden had zij geen behoefte.

Haar uiterlijke verschijning was zonder enige zwier, maar altijd zeer verzorgd. Haar kleding was als haar werk: alle nonchalance was rigoureus gebannen, niets werd aan het toeval of aan routine overgelaten. Zij heeft nooit 'gefreewheeld'. Zij bezat een verfijnd kleurgevoel. Voor bekenden, bij wie zij in het voorjaar op bezoek was, bracht zij een aardbeientestje mee, omdat zij de kleur van het in dat huishouden aanwezige testje zozeer vond vloeken met de kleur van aardbeien dat zij het niet langer kon aanzien.

Het eerste gesprek tussen haar en mij, toevallig tegelijk bij kennissen op bezoek, schoot meteen de diepte in. De eerste indruk was: een sterke intellectualiteit, musisch bewogen, rationaliste in de trant van de negentiende eeuw, die toch eigenlijk het geloof iets voor de domoren vindt (maar dit laatste werd nooit uitgesproken). En een wijze van formuleren zo scherp als een mes. Later, toen zij als docente aan de universiteit verbonden was, noemden de studenten haar wel 'het bitterkoekje'. Eenzijdig en onvriendelijk was die benaming, maar in ieder geval zuiverder dan Leidje, het troetelnaampje dat sommigen in de kennissenkring haar gaven. Zij was scherp in haar typeringen, genadeloos gewapend met spot en sarcasme. Humor is het wapen ter zelfbescherming van hen die zich bij de bestaande toestand neerleggen. Als strijdbaar mens was humor haar dan ook vreemd. En te weinig mild was zij dan dat ironie haar deel had kunnen zijn.

Achter menige scherpe tong ligt een bewogen gemoed. Of, oorzaak en gevolg zuiverder stellend: menige gevoelige natuur, verschanst zich achter een scherpe tong. Gevoeligheid was in sterke mate aanwezig. Ook kwetsbaarheid. Over haar gebrek aan zelfvertrouwen heeft zij zelf openlijk gesproken in haar dankwoord bij de inontvangstneming van de Martinus Nijhoffprijs. Daarbij heeft zij verklaard dat zij zonder de steun die het door Becker in haar gestelde vertrouwen haar had geschonken, waarschijnlijk nooit als vertaalster voor het voetlicht had durven treden. Een woord van lof voor haar werk uit de mond van iemand die zij waardeerde, betekende voor haar een geluksmoment. Een negatieve kritiek kon haar terneerdrukken. Daar moest men haar soms overheen helpen. Als zij een opmerking had gemaakt die tactvoller had gekund, en de toegesprokene zich zo gekrenkt voelde dat de verhouding verkoelde, dan leed zij daaronder en deed alle moeite haar fout te herstellen. Als dat niet meteen gelukte, lag zij daar nachten van wakker en kwam hulp vragen aan gemeenschappelijke bekenden om de breuk te helen. De tranen lagen klaar. Eens zei ik haar – in een moment dat van mijn kant bepaald niet tactvol was – dat alle huilen voortkomt uit zelfvertedering. Dat viel bijzonder verkeerd. Ik heb dat nog menigmaal moeten horen. Zij wist niet beter of zij weende om hetgeen anderen leden.

Waarvan leefde deze altijd correct geklede vrouw? Een vast inkomen heeft zij voor het eerst gekregen toen zij in dienst van de universiteit trad. Dat was in 1950, toen zij vijftig jaar oud was. Nimmer is zij als lerares aan een school verbonden geweest. Dit heeft binnen het bereik harer mogelijkheden gelegen, want als lerares Engels kon men een aanstelling vinden. Wel gaf zij soms les aan kinderen met slechte cijfers voor Engels. Maar in de bezettingsjaren moet het een vaak bittere armoede zijn geweest, want, naar ik later heb vernomen, zij gaf voor een hongerloon ook nog handwerklessen. Handwerken was haar trouwens niet vreemd, want reeds jaren voor de oorlog verdiende zij een schamel loon met naborduren van patronen in opdracht van een firma die patronen ontwierp, teneinde voor de opdrachtgevers de bruikbaarheid van hun ontwerpen te toetsen. Ook zelf ontwierp zij patronen voor kleden, kussens, theemutsen en wat dies meer zij. Dit alles kan niet veel in het laatje hebben gebracht. Ik veronderstel dat zij in de eerste jaren van haar Russische studie zeer hard heeft gestudeerd en dit vóór alles heeft laten gaan en zodoende met een zeer bescheiden bestaan genoegen genomen heeft. Het handwerken kostte haar slechts een geringe geestelijke inspanning en zij hield zich dus fris voor hetgeen zij als haar eigenlijke werk beschouwde.

In een rijmprent, aan haar bekenden toegezonden, gedateerd maart 1945, gaf zij blijk van de bewogenheid van haar gemoed. Het is een vertaling van een kort gedicht van de Russische dichter Tjoetsjev. De titel is Tranen.

Tranen der menschen.,
o tranen der menschen
Altijd maar stroomt ge
met eendere kracht
Altijd maar stroomt ge,
gezien noch geweten,
Nimmer te stillen en
nimmer te meten
Stroomt ge, zooals in het
najaar de regen
Stroomt in de stilte van
stemloozen nacht.

Zij beoogde hiermee – zo luidt het in het gedrukte bijbehorende schrijven –'een blijk van begrip de wereld in te sturen voor al het leed dat zoo velen onder ons in deze oorlogsjaren is aangedaan'.

Het heeft in haar bedoeling gelegen na de oorlog te promoveren op de kleine tragedies van Poesjkin, en wel bij professor Bern, die aan de Universiteit van Praag Russische literatuurgeschiedenis doceerde. Dit plan vond geen doorgang ten gevolge van de Russische bezetting van Tsjecho-Slowakije. Bern behoorde tot hen die deze vorm van bevrijding niet overleefden.

Samen met haar leermeester richtte Aleida Schot kort na de bevrijding de Studievereniging Beseda (hetgeen gesprek betekent) op. Alle bekende slavisten van heden zijn er lid van of zijn er lid van geweest. Becker en Leida waren daar de leidende figuren, in zo sterke mate dat iemand het grapje bedacht: Becker en Schot en de anderen.

Na de oorlog, vooral in de eerste tien jaren, heeft zij haar plaats in het Nederlandse culturele leven veroverd. Een stroom van vertalingen uit het Russisch is ons aller deel geworden. Zoals prof. dr. K. van het Reve in zijn aan haar gewijde in memoriam in Het Parool van 13 juni 1969 opmerkt was er voor zij met haar vertalingen begon eigenlijk geen volwaardige vertaling uit het Russisch in het Nederlands aanwezig. Wat we aan vertalingen hadden, was via het Frans, Duits of Engels tot ons gekomen. Tsjechov, Poesjkin, Toergenjev, Tolstoj, Gogol en anderen, voor wie niet in de literatuur thuis is, minder bekenden als Lermontov en Garsjin, heeft zij ons geopenbaard. Van Dostojevski heeft zij ons weinig laten kennen. Nadat de westerse kritiek zich had hersteld van de vergissing dat de auteur van Schuld en boete een schrijver van detectiveverhalen was, is geen Russische auteur dieper in het geestelijk leven van het Westen ingedrongen dan de schepper van De idioot en van De gebroeders Karamazov. Hij heeft ons de Johanneïsche mens gebracht. Professor Becker heeft mij eens verzekerd dat hij in Rusland nooit een dergelijke figuur was tegengekomen. Een Tsjechov, die van mensen hield, lag haar nader dan een Dostojevski, die het abstractum dat mensheid heet placht te omhelzen.

In het vertalen vindt men uit de aard der zaak haar karakterhoedanigheden weerspiegeld. Ten grondslag aan haar vertalen liggen een grondige kennis van het Russisch en een grote taalgevoeligheid. In haar volledige toewijding aan haar werk wilde zij slechts het beste geven dat zij geven kon. Met het werk knoeien achtte zij verraad aan een taak die men vrijwillig op zich heeft genomen. Dagenlang kon zij wikken en wegen, de tekst proeven en weer proeven teneinde het juiste woord te vinden. Zo was zij tegenhangster van vertalers die zichzelf de opdracht geven dagelijks minstens twintig of vijftig bladzijden af te werken, liefst direct op de schrijfmachine. 'Lezen is een oppervlakkig contact met de auteur/ zo heeft zij eens opgemerkt, 'vertalen is een nauwe verhouding.' Moest die jongen lachen, giechelen of grinniken, moest hij bedroefd of moest hij verdrietig zijn, koud of onverschillig? Zij liet niets na om in het denken en voelen van de schrijver door te dringen.

Duizenden landgenoten heeft zij hiermee aan zich verplicht. Zij hebben haar vertalingen gelezen en zij hebben haar vertalingen aangehoord in de schouwburg als de geniale Sjarov de toneelstukken van Tsjechov – Oom Wanja, De drie zusters en De kersenbongerd – in haar vertaling opvoerde.

De meeste vertalers vertalen om het verhaal en de meeste lezers verdienen ook niet beter. Aleida Schot verhief het vertalen tot een kunst. Veel van haar vertalingen deed zij vergezeld gaan van een inleiding. Daarin gaf zij op meesterlijke wijze in kort bestek een stuk culturele en vaak ook algemeen maatschappelijke context. Mede hieruit blijkt dat het haar niet om het verhaal alleen te doen was. Zij wenste haar lezers te doen binnendringen in de levenssfeer van de schrijver omdat het verhaal alleen daardoor geheel tot zijn recht kan komen. Levenssferen als die van Tsjechov en van zijn tijdgenoot Guy de Maupassant liggen zover uiteen dat men de waarde van hun geschriften naast elkaar geplaatst niet kan peilen zonder iets van hun achtergrond te weten. Het was dan ook dat meerdere dat zij wenste over te brengen. Wie deze inleidende beschouwingen heeft doorgewerkt, beheerst een stuk negentiende-eeuwse Russische cultuurgeschiedenis.

In 1952 herdacht men het overlijden van Gogol, in 1852 gestorven. Het jaar tevoren verscheen Aleida Schots vertaling van de Petersburgse nachten, een bundel verhalen waarin onder andere zijn opgenomen Uit het dagboek van een krankzinnige en De mantel. Ben van Eysselsteijn heeft naar aanleiding hiervan in de Haagsche Courant van 5 januari 1952 aan haar een artikel gewijd onder de titel Aleida Schots verdiensten voor ons levend publiek. Ik citeer hieruit 'niet alleen een phenomenale kennis van het Russisch, maar dat zij ook het Nederlandsch volledig beheerscht, met een sterk literair scheppend vermogen'.

Een enkele maal verscheen van haar hand een artikei in de pers. Zo ook ïn het Algemeen Handelsblad van 1 maart 1952: 'Met Poesjkin is Gogolj schepper van een wereldliteratuur. Noodlotssymphonie van het Russische leven.' In de beperkte omvang van een dagbladartikel leest men hier een indringende analyse van Gogols betekenis. In De Gids van 1957, aflevering augustus/september, kan men een opstel vinden, waarin Aleida Schot onder de titel 'De kunst en de vreugde van het vertalen' haar toewijding aan haar werk uitschrijft, haar worsteling om het juiste woord, haar ernst, de moeite die zij zich getroost en de vreugde die zij uit dit alles put. Het is een vier bladzijden lange parafrase van: si tu veux être heureux, travaille.

In beschouwingen over haar en haar werk – onder andere in het 'Aleida Schot in memoriam' van prof. dr. J.W. Bezemer (Algemeen Handelsblad, 12 juni 1969) – heeft men wel de opmerking gemaakt dat zij met een bijna ouderwets aandoende eerbied tegenover de literatuur stond, zij, een vrouw die in het dagelijks leven zo van wanten wist. Ik kan de tegenstelling niet zien. Eerbied was een van haar waardevolle karaktertrekken. Zij benaderde alles met eerbied, zowel mensen als het werk. Eerbied voor een mens sluit niet uit dat men hem er nu en dan van langs geeft. Er waren er onder de jongeren die haar ouderwets vonden, omdat zij iemand die slordig gekleed was daarover kon onderhouden. In die man zonder das gevoelde zij een mens die geen eerbied kende. Daarom onderhield zij hem daarover, niet uit esthetische bezwaren. Zij was niet ouderwets, maar zij was gesteld op goede manieren. Hoe zou men iemand ouderwets mogen noemen die schreef: 'je kan' en 'je zal'? Gebrek aan eerbied wil zeggen gemis aan innerlijke beschaving. De vergroving die door de mensheid vaart, was voor haar onverteerbaar. Met hoon kon zij spreken over die universitaire docenten die uit angst voor een handjevol rumoerige studenten 'modern' trachtten te doen – hoongevoelens die zij overigens met de bedoelde studenten gemeen had.

Veel lof is haar voor haar vertalingen geworden. Zeer terecht. Een hoogtij dag in haar leven is geweest de dag in 1955, waarop zij, samen met Bertus van Lier, als eerste de Martinus Nijhoffprijs ontving. Wie wil weten wat vertalen voor de cultuur kan betekenen, leze de toespraak van de toenmalige voorzitter van het Prins Bernhard Fonds, prof. mr. G.J. Wiarda, en het dankwoord van Aleida. Een éloge en een credo. Wie haar kende, weet zich te herinneren hoe diepgelukkig zij met deze onderscheiding was, gelukkig om de erkenning, maar niet minder om het feit dat er een Martinus Nijhoff-prijs was, een prijs die een erkenning van de betekenis van het vertalen was.

Wars van alle dwang, wars van alle door een overheid gepantenteerde literatuur, heeft zij nooit een voet in Rusland gezet en nooit een werk, gedurende het communisme in Rusland geschreven, vertaald. Haar Rusland eindigde in 1917.

Als vertaalster uit het Russisch heeft Aleida Schot vermaardheid verworven, als vertaalster is zij aan zeer velen in den lande bekend. Daarbij kwam zij op voor de erkenning van de waarden van het vertalen als zodanig en streed zij tevens voor de materiële belangen van hen die zich aan deze kunst wijden. Uit de veelal lage honoraria door de uitgevers toegekend, bleek voor haar een miskenning. Fel heeft zij gestreden voor een verbetering, meer uit het verlangen die miskenning te doorbreken dan uit eigen financieel belang. Zij behoorde tot die gelukkigen aan wie het werk zo lief is dat zij het ook zouden verrichten als het om niet zou moeten.

Breed was haar financiële basis nog steeds niet. Hierin kwam enige verbetering toen zij in 1950 in dienst trad van de Universiteit van Amsterdam. Als assistente van prof. dr. N. A. Donkersloot had zij de opdracht cursussen in de Nederlandse taal te geven aan de Engelstalige studenten die onze universiteit bezochten. Deze taak heeft zij vervuld tot 1958 toe. Dit assistentschap betekende niet alleen taallessen geven, maar hield ook in het deelnemen aan rondleidingen en excursies. Door haar studie Engels was zij in dit milieu volkomen op haar plaats. Nog in hetzelfde jaar aanvaardde zij een tweede opdracht. Samen met dr, G. Stuiveling – die in het volgende jaar hoogleraar werd – gaf zij in het Instituut voor Neerlandistiek een practicum taalbeheersing. In 1956 trok professor Stuiveling zich uit dit deel van zijn. taak terug en was zij de enige die sindsdien dit practicum gaf. In datzelfde jaar werd Aleida Schot benoemd tot wetenschappelijk medewerkster eerste klasse en in 1963 tot hoofdwetenschappelijk medewerkster. In T968 nam zij afscheid van de universiteit.

Consciëntieus als zij was en bezield door liefde voor het werk heeft zij zich ook aan de universitaire arbeid met animo gewijd. Het povere taaltje van vele studenten, het bargoens Nederlands dat de pers ontsiert en ook meer en meer de publikaties van de overheid binnendringt, was haar een gruwel en zij verheugde er zich in mee te kunnen werken aan het opwerpen van een dam tegen deze taalverslonzing. Het practicum taalbeheersing stond open voor alle studenten. De studenten die het volgden waren bijna allen neerlandici. Uit de andere faculteiten kwam slechts zelden een belangstellende en, zoals het vaak gaat, zij die kwamen, waren de mensen die het het minst nodig hadden.

De vervulling van haar taak tussen de hedendaagse studenten heeft haar ook veel ergernis bezorgd. Maar dieper was haar ergernis over het gebrek aan eruditie. 'Die jongens hebben het over een ar-bieter en een extrané-us' – zo zei zij – 'wat doen die mensen aan een universiteit ?' Dit was geen uiting van een ultraconservatisme dat een universiteit als monopolie voor de betere standen beschouwt, want politiek stond zij links van het midden. Haar ergernis kwam voort uit haar verlangen het onderwijs op een behoorlijk niveau te houden. Dat onderwijs zag zij met smart steeds verder zinken, doordat te veel studenten met een geringe ontwikkeling de handhaving van een behoorlijk niveau onmogelijk maken.

Geheel onverwacht stierf zij. Becker was overleden, haar werk aan de universiteit geëindigd. Tegen artsen had zij altijd een diep wantrouwen gekoesterd. Zij woonde alleen, kreeg griep, negeerde dit en stierf binnen een paar dagen aan de gevolgen van een aandoening – die met een weinig zelfverzorging in een week hersteld had kunnen zijn.

A. Pitlo (Amsterdam 9 Juli 1900 – Amsterdam 8 Juni 1969)

(Overgenomen uit Jaarboek van de Maatschappij der Letterkunde te Leiden, 1975-1976)