kopaleida

leven & lot van vasili grossman

Vasili Semjonovitsj Grossman (1905-1964) reisde tijdens de Tweede Wereldoorlog als journalist met het Rode Leger mee en rapporteerde over de gevechten aan het Oostfront, waaronder de slag om Stalingrad. Zijn veelgelezen, niets verhullende ooggetuigenverslagen bezorgden hem grote populariteit. Hij was een van de eerste journalisten die de concentratiekampen Majdanek en Treblinka zag en op indrukwekkende beschreef. Zijn latere werk, waarin hij met diezelfde openheid schreef over de communistische onderdrukking, kwam grotendeels niet door de censuur. In 1960 werd Leven & lot door de KGB in beslag genomen. Twintig jaar na Grossmans dood werd een bewaard gebleven kopie van het manuscript naar het westen gesmokkeld. Inmiddels is Leven & lot vertaald in alle grote Europese talen en geldt het als een van de grootste romans van de twintigste eeuw.

 

fragment uit leven en lot

Vertaling Froukje Slofstra

 

1.

Het was diep in de nacht toen generaal Krylov in zijn bunker op bed ging liggen. Zijn slapen klopten en zijn keel brandde van de tientallen sigaretten die hij had gerookt. Hij ging met zijn tong langs zijn droge gehemelte en draaide zich om naar de muur. Terwijl hij wegdommelde liepen in zijn herinnering beelden van de gevechten bij Sebastopol en Odessa door elkaar, het geschreeuw van de Roemeense infanterie tijdens een stormaanval, de geplaveide, met klimop overwoekerde binnenplaatsen van Odessa en de maritieme schoonheid van Sebastopol.

levenlot

Leven & Lot

Hij was terug op de commandopost in Sebastopol en zag door de nevel van de slaap het geschitter van de pince-nez van generaal Petrov; het flonkerende glas viel in duizend scherven uiteen en daar voor hem deinde de zee. Het grijze stof van de door Duitse granaten versplinter­de rotsen zweefde boven de hoofden van de zeemannen en de soldaten en bleef hangen boven de Sapoen-berg. Hij hoorde het levenloze geklots van de golven tegen de kleine boot en de barse stem van een zeeman: ‘Spring!’ Hij dacht dat hij in het water was gesprongen, maar toen raakte zijn voet de romp van een duikboot... Een laatste blik op Sebastopol, op de sterren aan de hemel, de branden op de oever...

Krylov viel in slaap. Maar ook in zijn slaap liet de oorlog hem niet los. De duikboot bracht hem van Sebastopol naar Novorossijsk. Hij trok zijn verstijfde benen in, zijn borst en rug waren nat van het zweet, het geluid van de motor bonkte tegen zijn slapen. En plotseling viel de motor stil, de boot zonk zachtjes naar de zeebodem. Het werd ondraaglijk benauwd, het metalen gewelfde plafond, opgedeeld in vierkanten door stippellijnen van klinknagels, drukte op hem. Hij hoorde stemmen schreeuwen, water klotsen. Er was een dieptebom ontploft, hij werd getroffen door een golf en uit zijn bed geslingerd. Krylov deed zijn ogen open: om hem heen stond alles in brand, voor de opengeslagen deur van de bunker langs liep een stroom van vuur naar de Wolga, mensen schreeuwden, machinepistolen knetterden. ‘Hier, bedek hier je hoofd mee!’ riep een onbekende soldaat naar hem, terwijl hij hem een jas aanreikte. Maar Krylov duwde hem weg en schreeuwde: ‘Waar is de commandant?’

Opeens begreep hij het: de Duitsers hadden de olietanks in brand gestoken en de brandende olie stroomde naar de Wolga. Het leek onmogelijk om nog levend aan het vloeibare vuur te ontsnappen. De vlammen rukten zich loeiend en knetterend los van de olie die de kuilen en de kraters vulde en door de verbindingsloopgraven raasde. De aarde, de klei en de stenen raakten doordrenkt van olie en begonnen te roken. De olie gutste in zwarte, glanzende stromen uit de opslagtanks die waren doorzeefd door brandkogels; het leek alsof er enorme rollen vuur en rook in de olietanks waren gepropt, die zich nu ontrolden.

Het leven dat honderden miljoenen jaren geleden triomfeerde op aarde, het ruwe en verschrikkelijke leven van de oermonsters, was losgebroken uit zijn diepe graf; brullend en tierend, stampend met zijn enorme poten, slokte het alles om zich heen op. Het vuur schoot honder­den meters omhoog, wolken van brandbare oliedamp met zich meevoerend die hoog in de lucht oplaaiden alsof ze ontploften. De vlammenzee was zo groots dat de wervelwind op die hoogte er niet in slaagde zuurstof aan te voeren naar de brandende koolstofmoleculen, zodat de herfstige sterrenhemel van de brandende aarde werd gescheiden door een zwart, deinend gewelf. Vanaf de grond was die stromende, vettige, zwarte hemel huiveringwekkend om te zien. De omhoogschietende zuilen van vuur en rook namen bij momenten de gedaante aan van levende wezens in de greep van wanhoop en razernij, en leken dan weer op trillende populieren, bevende espen. Zwarte en rode flarden vuur wervelden om elkaar heen als donkere en rossige haveloze meiden, verstrengeld in een wilde dans. De brandende olie spreidde zich uit over het water in een dunne laag die sissend, rokend en woedend kringelend werd meegevoerd door de stroom.

Veel soldaten begrepen verrassend snel hoe ze naar de oever konden komen. ‘Hierheen, ren hierheen, hier is een paadje!’ werd er geschreeuwd. Sommige waren al twee of drie keer terug omhooggeklommen naar de brandende bunkers om de stafofficieren te helpen een kleine landtong te bereiken, waar tussen twee brandende stromen olie die in de Wolga uitkwamen een groepje geredden stond. Mannen in gewatteerde jassen hielpen de legercommandant en de stafofficieren afdalen naar de oever. Diezelfde mannen droegen generaal Krylov, die al opgegeven was, uit het vuur, waarna ze zich knipperend met hun verschroeide wimpers opnieuw een weg baanden door de dichte rode rozenbottelstruiken naar de bunkers.

Tot de ochtend bleven de stafofficieren van het 62e leger op de kleine landtong in de Wolga staan. Terwijl ze hun gezicht beschermden tegen de gloeiend hete lucht en de vonken van hun kleren klopten, keken ze naar de legercommandant. Hij had een soldatenjas over zijn schouders gegooid, zijn haren staken aan de voorkant onder zijn pet vandaan. Hij was nors en somber, maar straalde kalme bedachtzaamheid uit. Goerov zei, met een blik op de mannen om hem heen: ‘Ook in het vuur verbranden we blijkbaar niet...’ en hij voelde aan de hete knopen van zijn overjas.

‘Hé, jij daar met je schop,’ riep generaal Tkatsjenko, de commandant van de genietroepen, ‘als je hier niet snel een geul graaft, komt het vuur van daarboven recht op ons af gestroomd!’ En zich tot Krylov wendend: ‘Het is de wereld op z’n kop: het vuur stroomt als water en de Wolga brandt. Nog een geluk dat er geen harde wind staat, want dan werden we allemaal geroosterd.’

Steeds als er een briesje over de Wolga trok, schommelde de massieve tent van vlammen en helde over, zodat de mannen terugdeinsden voor het verzengende vuur. Sommige liepen naar de oever en maakten hun laarzen nat; het water verdampte op de hete schachten. Sommige staarden zwijgend naar de grond, of keken juist de hele tijd om zich heen, andere maakten grappen om de spanning te breken: ‘Lucifers heb je hier niet nodig, je kunt je sigaret opsteken bij de Wolga of de wind.’ Weer andere bleven zichzelf bekloppen en schudden hun hoofd als ze de gloeiende metalen gespen aan hun riemen voelden.

Ze hoorden een paar explosies: dat waren handgranaten in de bunkers van het bewakings­bataljon van de staf. Daarna hoorden ze de patroonbanden van de mitrailleurs knetteren. Een Duitse mortiergranaat floot door het vuur en ontplofte ver voor hen in de Wolga. Af en toe konden ze door de rook figuren in de verte onderscheiden – iemand probeerde kennelijk het vuur af te wenden van de commandopost – maar even later verdween alles weer in rook en vlammen.

Krylov tuurde in de vuurzee om hem heen, zonder enige herinnering, zonder te vergelijken. Zouden de Duitsers niet op het idee komen gebruik te maken van de brand om aan te vallen? De Duitsers wisten niet in wat voor situatie de legerleiding was; de gevangene van gisteren geloofde niet dat het hoofdkwartier zich op de rechteroever bevond. Dit moest een afzonderlijke operatie zijn; dan hadden ze dus een kans de volgende ochtend te halen. Als er maar geen wind opstak.

Hij keek opzij naar Tsjoejkov, die naast hem stond en in de loeiende vlammen staarde: zijn met roet besmeurde gezicht leek van gloeiend koper. Hij zette zijn pet af, haalde een hand door zijn haar en zag er opeens uit als een bezwete dorpssmid; boven zijn krullenkop vlogen de vonken in het rond. Hij keek omhoog naar de razende vuurkoepel en toen naar de Wolga achter hem, waar te midden van de kronkelende vuurtongen een paar duistere openingen zichtbaar waren. Krylov dacht dat de legercommandant in gepieker verzonken was over dezelfde vragen als hij: zouden de Duitsers ’s nachts een groot offensief beginnen? Waar moest de staf ondergebracht worden, gesteld dat ze zouden overleven tot de ochtend? Tsjoejkov voelde de blik van zijn chef-staf. Hij glimlachte naar hem, maakte een weids gebaar met zijn hand boven zijn hoofd en zei: ‘Verdomd mooi gezicht, hè?’

 

2.

De Kalmukse grassteppe lijkt triest en armzalig als je haar voor het eerst ziet, als je in een auto zit en vol onrust en zorgen afwezig kijkt naar het aangroeien en slinken van de lage heuvels, die traag komen aanglijden vanachter de horizon om er daarna weer achter weg te zinken. Darenski had de indruk dat hij steeds dezelfde, door de wind afgeslepen heuvel voor zich zag opdoemen en dat de auto steeds dezelfde bochten volgde, die onophoudelijk weggleden onder de rubberen banden. Ook de ruiters in de steppe leken identiek, al waren sommige jong en baardeloos en andere grijs, en al zaten sommige op geelbuine en andere op pikzwarte vliegensvlugge paardjes.

De auto reed door gehuchten en dorpen, langs huizen met piepkleine raampjes waarachter de geraniums woekerden als in een aquarium; het was alsof je de ruit maar hoefde stuk te slaan, of de zuurstofrijke lucht zou wegstromen in de omringende woestijn en het groen zou verdorren en afsterven. De auto reed langs ronde, met leem besmeerde joerten, door eindeloos verdergaand flets vedergras en kameeldoorn, over zoutvlakten, langs schaapskuddes die stofwolken opwierpen met hun kleine pootjes en rookloze kampvuren die deinden in de wind.

Voor de reiziger die door de steppe snelde op banden gevuld met rokerige stadslucht sloot alles zich aaneen tot een armzalig, grauw geheel, een eentonige herhaling van hetzelfde. Loogkruid, distels, vedergras, kameeldoorn, alsem... de heuvels, afgevlakt door de wals van de voorbije eeuwen, glooiden verder zover het oog reikte. De Kalmukse zuidoostelijke steppe, die geleidelijk verandert in een zandwoestijn en zich in oostelijke richting uitstrekt van Elista via Jasjkoel helemaal tot aan de monding van de Wolga en de Kaspische Zeekust, heeft een opmerkelijke eigenschap. Hemel en aarde hebben elkaar hier zo langdurig weerspiegeld dat ze op elkaar zijn gaan lijken, zoals een man en een vrouw die hun hele leven samen zijn geweest. Het is niet te zeggen of het saaie, bedeesde blauw van de steppehemel begroeid geraakt is met het stoffige, aluminiumgrijze vedergras, of dat de weerschijn van de blauwe hemel over de steppe ligt; hemel en aarde zijn niet meer van elkaar te onderscheiden, ze zijn samengevloeid tot een melkachtig stof. En als je naar het dikke, zware water van het Tsatsa- en het Barmantsak-meer kijkt, lijkt het alsof je zoutlagen aan het aardoppervlak ziet, terwijl de zoutvlaktes aan meren doen denken.

Op dagen zonder sneeuw in november en december biedt de weg door de Kalmukse steppe een wonderlijke aanblik: je ziet dezelfde droge, grijsgroene begroeiing en hetzelfde dwarrelende stof als in de zomer, en het valt niet uit te maken of de steppe is uitgedroogd en gehard door de zon of door de vorst. Misschien komen hier daarom luchtspiegelingen voor: de grens tussen de lucht en de aarde, tussen het water en de zoutvlakten is uitgewist. De geest van een dorstige man wordt geprikkeld, zijn gedachten worden dooreengeschud en plotseling begint de wereld andere vormen aan te nemen: uit de hete lucht vormen zich blauwige, ranke gebouwen van steen, de schrale aarde begint zachtjes te kabbelen, tot aan de horizon strekken zich palmentuinen uit en de stralen van de verschrikkelijke, verschroeiende zon versmelten met stofwolken en veranderen in de gouden koepels van tempels en paleizen. Zo schept een mens zelf in een moment van uitputting uit de hemel en de aarde de wereld van zijn verlangens.

De auto snelde voort over de weg door de troosteloze steppe. En plotseling liet de wereld van de steppe zich in een heel ander, volkomen nieuw licht zien. De Kalmukse steppe is tenslotte ook een oeroude, edele schepping van de natuur, een wereld waarin geen schreeuwende kleuren zijn, geen bruuske, scherpe lijnen in het reliëf, alleen de ingetogen triestheid van de grijs- en blauwtinten die kan wedijveren met de overweldigende kleurenlawine van een Russisch herfstbos, de zachte, licht glooiende lijnen van de heuvels die betoverender zijn dan de bergruggen van de Kaukasus, en de schaarse meertjes, stil, donker en eeuwenoud, die de essentie van water beter lijken uit te drukken dan alle zeeën en oceanen bij elkaar.

Alles gaat voorbij, maar deze enorme, gietijzeren, zware zon in de rokerige avondnevel, deze bittere wind, tot de rand toe gevuld met alsem vergeet je niet. En de steppe is niet altijd even schraal: in de lente toont ze haar rijkdommen. Dan is ze jong, een golvende oceaan van kleurige tulpen. De venijnige kameeldoorn is nog groen, de jonge, scherpe stekels zijn zacht en buigzaam voordat ze hard worden. In een zomernacht in de steppe zie je de wolkenkrabber van de melkweg in zijn volle lengte verrijzen: van de lichtblauwe en witte sterrenbrokken die het fundament vormen, tot de rokerige nevels en de lichte koepels van bolvormige sterrenhopen die voorbij het dak van de wereld reiken. Maar de meest opmerkelijke, onveranderlijke eigenschap van de steppe is dat ze voor alles en altijd – zomer en winter, bij het ochtendgloren, in lichte zomernachten en in donkere regennachten – van vrijheid spreekt. Wie zijn vrijheid heeft verloren, wordt er door de steppe aan herinnerd.

Darenski stapte uit de auto en keek naar een ruiter die stilstond op een heuvel. Hij zat op een ruigharig paardje, in een gewaad omgord met een touw, en liet zijn blik over de steppe gaan. Het was een oude man; zijn gezicht leek hard als steen. Darenski riep de man, liep naar hem toe en hield hem zijn sigarettenkoker voor. De oude man draaide zich vlug helemaal om in zijn zadel, met de behendigheid van de jeugd en de bedachtzame waardigheid van de ouderdom. Hij bekeek de uitgestoken hand met de sigarettenkoker, daarna Darenski’s gezicht, het pistool aan zijn riem, zijn rangteken van luitenant-kolonel en zijn iets te mooie laarzen. Toen pas pakte hij een sigaret en draaide hem rond in de lucht tussen zijn fijne, bruine vingertjes – zo klein en fijn dat je ze vingertjes kon noemen.

Het steenharde gezicht met de hoge jukbeenderen van de oude man veranderde vol­komen; nu keken zijn intelligente ogen Darenski vanuit hun netwerk van rimpels goedmoedig aan. In de blik van die oude, donkerbruine ogen, tegelijk onderzoekend en vertrouwend, moest een bijzondere kracht schuilen; zonder enige reden werd het Darenski opeens licht en vrolijk te moede. Het paard van de oude man, dat wantrouwend zijn oren had gespitst toen Darenski dichterbij kwam, werd opeens rustig. Het richtte nieuwsgierig eerst zijn ene en toen zijn andere oor op hem en glimlachte toen met al zijn grote tanden en zijn prachtige ogen. ‘Dank je,’ zei de oude man met iele stem. Hij legde een hand op Darenski’s schouder en zei: ‘Ik had twee zonen bij de cavalerie. Een, de oudste, is gesneuveld – hij hield zijn hand iets boven het hoofd van het paard – en de ander, de jongste – hij hield zijn hand iets onder het hoofd van het paard – is een mitrailleurschutter; hij heeft drie decoraties.’

Toen vroeg hij: ‘Heb jij nog een vader?’

‘Mijn moeder leeft nog, maar mijn vader is dood.’

‘Ai, dat is niet best,’ zei de oude man hoofdschuddend. Darenski had de indruk dat het geen beleefdheid was, maar dat het hem oprecht verdriet deed te horen dat een Russische luitenant-kolonel die hem een sigaret had aangeboden, zijn vader had verloren.

Opeens slaakte de oude man een kreet, zwaaide zorgeloos met zijn arm en liet zijn paard onbeschrijflijk snel en lichtvoetig de heuvel af stuiven. Waar dacht hij aan, terwijl hij door de steppe galoppeerde? Aan zijn zonen? Aan de overleden vader van de Russische luitenant-kolonel die achterbleef naast zijn kapotte auto? Darenski volgde met zijn blik de snelle galop van de oude man. In zijn slapen klopte niet het bloed, maar één enkel woord: vrijheid... vrijheid... vrijheid...

Plotseling voelde hij hoezeer hij de oude Kalmuk benijdde.

 

3.

‘Goed,’ zei Krymov, ‘laten we even met z’n tweeën de verdere gang van zaken bespreken.’

‘Waarom met z’n tweeën?’ vroeg Grekov. ‘We vechten hier allemaal samen en de verdere gang van zaken wordt gezamenlijk besproken.’

Grekovs brutaliteit beviel Krymov, maar maakte hem tegelijkertijd boos. Hij had zin om Grekov te vertellen over de omsingeling in de Oekraïne en over zijn leven van voor de oorlog, zodat Grekov hem niet voor een ambtenaar zou aanzien. Maar hij had het gevoel dat hij daarmee zijn zwakte zou blootgeven. En hij was hier juist om zijn kracht te tonen. Hij was tenslotte geen ambtenaar van de politieke afdeling, maar een commissaris aan het front. Niets aan de hand, zei hij bij zichzelf, de commissaris doet zijn werk naar behoren.

Nu het wat rustiger was zaten de mannen rechtop of onderuitgezakt op de steenhopen.

‘De Duitsers houden het vandaag vast voor gezien,’ zei Grekov, en hij stelde voor: ‘Laten we een hapje gaan eten, kameraad commissaris.’

Krymov ging naast Grekov zitten, te midden van de rustende mannen.

‘Als ik naar jullie allemaal kijk,’ zei hij, ‘gaat er steeds door mijn hoofd: “De Russen hebben de Pruisen altijd verslagen.”’ (1)

‘Precies,’ beaamde een rustige, luie stem.

Uit dat ‘precies’ sprak zoveel schamperheid tegenover dat soort afgezaagde frasen dat er een gedempt, eensgezind gelach opging onder de mannen. Ze wisten net zo goed als de man die de frase voor het eerst debiteerde ‘dat de Russen de Pruisen altijd verslagen hadden’, ze kenden de verborgen kracht van de Russen, ja: ze waren feitelijk zelf de belichaming van die kracht. Maar ze wisten en begrepen ook dat de Pruisen nu Stalingrad en de Wolga hadden bereikt, en niet omdat de Russen hen altijd hadden verslagen.

Krymov had op dat moment een vreemde gewaarwording. Hij hield er niet van als politiek instructeurs de oude Russische veldheren prezen, de verwijzingen naar Dragomirov in artikelen in de Krasnaja zvezda gingen tegen zijn revolutionaire geest in en de invoering van de Soevorov-orde, de Koetozov-orde en de Bogdan-Chmelnitski-orde leek hem onnodig. De revolutie was de revolutie en haar leger had maar één vaandel nodig, het rode.

Ooit, toen hij voor het revolutionaire comité in Odessa werkte, had hij deelgenomen aan de optocht van de havenarbeiders en de plaatselijke Komsomol-leden, die het bronzen lichaampje van de grote veldheer en aanvoerder van het Russische lijfeigenenleger in Italië van zijn voetstuk kwamen gooien.(2)

En juist hier, in het huis 6/1, nu Krymov voor het eerst in zijn leven de woorden van Soevorov uitsprak, werd hij zich bewust van de eeuwenoude, onveranderlijke glorie van het Russische volksleger. Het was alsof niet alleen het thema van zijn toespraken, maar ook dat van zijn leven in een ander licht verscheen. Maar waarom kwamen die gevoelens en gedachten juist vandaag, nu hij opnieuw de vertrouwde lucht van Lenins revolutie inademde?

Het schampere, luie ‘precies’, uit de mond van een van de soldaten, had hem pijnlijk geraakt.

‘Niemand hoeft jullie te leren vechten, kameraden,’ zei Krymov. ‘Daarin kunnen jullie zelf iedereen een lesje leren. Maar waarom vond de legerleiding het dan toch nodig mij naar jullie toe te sturen? Waarom ben ik hier?’

‘Voor de soep misschien?’ opperde iemand zachtjes en vriendelijk. De bedeesde suggestie werd met bulderend gelach ontvangen. Krymov keek naar Grekov. Grekov lachte net zo hard als de anderen.

‘Kameraden,’ zei Krymov, terwijl er een felle blos over zijn wangen trok, ‘nu even serieus. Kameraden, ik ben gestuurd door de partij.’

Wat was dit? Zomaar een stemming, muiterij? Kwam de onwil om naar hun commissaris te luisteren voort uit het besef van hun eigen kracht, hun eigen ervarenheid? Of misschien lag er niets subversiefs in de vrolijkheid van zijn toehoorders en was die gewoon te verklaren uit het vanzelfsprekende gelijkheidsbesef dat zo sterk was in Stalingrad. Maar waarom wekte dat vanzelfsprekende gelijkheidsbesef, waar Krymov vroeger zo verrukt van was, nu zijn woede op en het verlangen het te onderdrukken en te onderwerpen?

Als het Krymov niet lukte een band te krijgen met deze mannen, dan was dat niet omdat ze geïntimideerd, verward of bang waren. Dit waren mannen die zich sterk en zelfverzekerd voelden. Was het mogelijk dat dat gevoel van kracht afbreuk deed aan hun band met commissaris Krymov en wederzijdse vervreemding en vijandigheid opriep? ‘Er is iets wat ik allang eens aan een partijfunctionaris wil vragen,’ zei de oude man die aardappelkoekjes had staan bakken. ‘Ze zeggen, kameraad commissaris, dat onder het communisme iedereen zal ontvangen naar behoefte. Maar hoe moet dat als iedereen krijgt wat hij nodig heeft, vanaf ’s ochtends vroeg? Dan wordt iedereen toch dronken?’

Krymov draaide zich om naar de oude man en las oprechte bezorgdheid op zijn gezicht. Maar Grekov lachte, zijn ogen lachten, zijn grote, brede neusgaten verwijdden zich.

Een geniesoldaat met een vuil, bebloed verband om zijn hoofd vroeg: ‘En wat de kolchozen betreft, kameraad commissaris, kunnen die niet opgeheven worden na de oorlog?’

‘Als u daar nu eens een toespraakje over hield,’ zei Grekov.

‘Ik ben hier niet om toespraken te houden,’ zei Krymov. ‘Ik ben een krijgscommissaris, ik ben gekomen om af te rekenen met uw ontoelaatbare partizanenmentaliteit.’

‘Heel goed,’ zei Grekov. ‘Maar wie rekent er met de Duitsers af?’

‘Daar vinden we wel mannen voor, maakt u zich geen zorgen. Ik ben niet voor de soep gekomen, zoals u veronderstelt, maar om u een bolsjewistisch maal op te dienen.’

‘Goed hoor, reken maar af, dien maar op,’ zei Grekov.

‘En als het moet,’ onderbrak Krymov hem grinnikend maar tegelijkertijd serieus, ‘wordt u ook opgediend, Grekov.’

Nu voelde Nikolaj Grigorevitsj zich kalm en zeker van zichzelf. Hij twijfelde niet langer aan wat de juiste beslissing was. Grekov moest van het commando ontheven worden. Krymov zag nu duidelijk dat Grekov een vreemd en vijandig element was, daar deden de heldendaden verricht in het omsingelde huis niets aan af. Hij wist dat hij Grekov aankon.

Toen het donker was, ging Krymov naar de huismeester toe en zei: ‘Laten we een serieus en openhartig gesprek voeren, Grekov. Wat wilt u?’

Grekov nam hem snel van top tot teen op – hij zat en Krymov stond – en zei vrolijk: ‘Vrijheid wil ik, daar vecht ik voor.’

‘Dat willen we allemaal.’

‘Hou toch op!’ zei Grekov afwerend. ‘Wat moet u met vrijheid? U wilt alleen de Duitsers verslaan.’

‘Nu even geen grappen meer, kameraad Grekov,’ zei Krymov. ‘Waarom grijpt u niet in als uw soldaten onjuiste politieke uitspraken doen? Hè? Met uw gezag kunt u dat even goed als elke commissaris. Maar ik heb de indruk dat uw mannen over de schreef gaan en dan naar u kijken alsof ze uw goedkeuring verwachten. Neem bijvoorbeeld die man die zich over de kolchozen uitliet. Waarom viel u hem bij? Ik zeg het u ronduit: laten we samen orde op zaken stellen. En als u dat niet wilt, dan zeg ik u net zo ronduit dat ik niet met me laat spotten.’

‘Wat die kolchozen betreft, wat is het punt? Die zijn inderdaad niet geliefd, dat weet u net zo goed als ik.’

‘Bent u soms van plan de loop van de geschiedenis te veranderen?’

‘En u, wilt u alles terugbrengen in de oude staat?’

‘Hoezo “alles”?’

‘Alles. De algemene dwang.’

Hij sprak langzaam, als met tegenzin, en grinnikte nu en dan. Opeens kwam hij half overeind en zei: ‘Laat toch zitten, kameraad commissaris. Ik ben helemaal niets van plan, ik zit u maar een beetje te stangen. Ik ben net zo’n trouwe Sovjetburger als u. Uw achterdocht is beledigend.’

‘Goed, Grekov, maar dan nu even serieus. Hoe maken we een einde aan de kwalijke, bandeloze anti-Sovjetstemming hier? U hebt die stemming laten ontstaan, u moet me helpen bij het uitroeien ervan. U hebt nog glorieuze gevechten voor de boeg.’

‘Ik heb slaap. En u moet ook uitrusten. U zult zien, morgen ziet alles er beter uit.’

‘Goed, dan praten we morgen verder. Ik heb geen haast, ik ga hier voorlopig niet weg.’

‘We komen er vast wel uit,’ lachte Grekov.

De zaak is duidelijk, dacht Krymov. Met homeopathie kom ik nergens, hier zijn chirurgische ingrepen nodig. Politieke bochelaars krijg je niet recht door op ze in te praten.

‘U hebt goede ogen,’ zei Grekov plotseling. ‘U treurt ergens over.’

Krymov spreidde verbluft zijn armen en zei niets. Maar Grekov ging verder alsof hij een bevestigend antwoord had gekregen.

‘Ik ben ook treurig, weet u. Maar dat is onzin, iets persoonlijks. Niets om in een rapport te zetten.’

Die nacht werd Krymov aan zijn hoofd geraakt door een verdwaalde kogel. De kogel had zijn huid opengehaald en zijn schedel geschampt. De wond was niet gevaarlijk, maar Krymov had hevige duizelingen en kon niet op zijn benen staan. Hij was onophoudelijk misselijk.

Grekov gaf bevel een draagbaar in elkaar te zetten, en in het stille uur voor zonsopgang werd de gewonde geëvacueerd uit het omsingelde huis. Met gonzend, tollend hoofd en bonkende, hamerende slapen lag Krymov op de draagbaar. Grekov liep met hem mee tot aan de onderaardse gang.

‘U hebt pech gehad, kameraad commissaris,’ zei hij.

Plotseling kreeg Krymov een vermoeden: zou Grekov ’s nachts op hem hebben geschoten?

Tegen de avond werd zijn hoofdpijn erger en begon hij te kotsen. Hij bleef twee dagen bij het geneeskundig bataljon van de divisie, daarna werd hij naar het legerhospitaal op de linkeroever overgebracht.

 

4.

Die nacht, toen zijn vrouw en zijn dochter naar bed waren, begon Strum de vragenlijst in te vullen. De vragen waren bijna gelijk aan die van voor de oorlog. En juist omdat het dezelfde waren, leken ze hem vreemd en op een nieuwe manier beangstigend.

De staat vroeg zich niet af of de wiskundige apparatuur die Strum bij zijn werk gebruikte toereikend was, of de nieuwe installatie in het laboratorium geschikt was voor de complexe experimenten die ermee moesten worden uitgevoerd, of ze voldoende beschermd waren tegen de neutronenstraling, of de werkrelatie tussen Sokolov, Markov en Strum wel goed was, of de lagere wetenschappelijk medewerkers voorbereid waren op de uitputtende berekeningen die hun te wachten stonden en of ze begrepen hoeveel er afhing van hun volharding, nauwlettendheid en concentratie.

Dit was de Grote Vragenlijst, de vragenlijst der vragenlijsten. Ze wilden alles weten over de vader van Ljoedmila, over haar moeder, over de grootvader en grootmoeder van Viktor Pavlovitsj: waar ze woonden, wanneer ze overleden waren, waar ze waren begraven. In verband waarmee was de vader van Viktor Pavlovitsj, Pavel Iosifovitsj, in 1910 naar Berlijn gereisd? De bezorgdheid van de staat was serieus en beklemmend. Strum keek de vragenlijst door en begon aan zijn eigen betrouwbaarheid en oprechtheid te twijfelen.

1. Achternaam, voornaam, vadersnaam. Wie was hij, de man die midden in de nacht op het formulier invulde: Strum, Viktor Pavlovitsj? Zijn moeder had tenslotte alleen een burgerlijk huwelijk met zijn vader gesloten. En waren ze niet gescheiden toen Vitja twee was? Hij herinnerde zich dat hij op de papieren van zijn vader de naam Pinchoes had zien staan, niet Pavel. Waarom heet ik dan Viktor Pavlovitsj? Wie ben ik? Ken ik mezelf wel? En als ik nu eens eigenlijk Goldman heette, of Sagajdatsjnyj? Of was hij de Fransman Deforges(3), alias Doebrovski? Verscheurd door twijfel ging hij verder met de tweede vraag.

2. Geboortedatum: jaar, maand, dag. Opgeven volgens de oude en de nieuwe tijdrekening (4).

Wat wist hij over die donkere decemberdag? Kon hij met zekerheid stellen dat hij precies op die dag was geboren? Zou hij niet moeten toevoegen ‘volgens de verklaringen van’, om de verantwoordelijkheid af te wijzen?

3. Geslacht. ‘Man’ noteerde Strum zelfverzekerd. Toen dacht hij: wat voor man ben ik eigenlijk? Een echte man zou niet gezwegen hebben na het ontslag van Tsjepyzjin.

4. Geboorteplaats volgens de oude (gouv., gewest, kanton en dorp) en de nieuwe (reg., district, rayon en woonplaats) indeling. ‘Charkov,’ schreef Strum op. Zijn moeder had hem verteld dat hij in Bachmoet was geboren, maar dat ze zijn geboorteakte had laten opmaken in Charkov, waar ze twee maanden na zijn geboorte naartoe verhuisd was. Moest hij dat erbij vermelden?

5. Nationaliteit. Punt vijf. Voor de oorlog was dat een simpele, onbelangrijke vraag, maar nu leek hij een bijklank te hebben. Drukkend op zijn pen, schreef Strum met ferme letters op: ‘Jood.’ Hij wist niet wat het binnenkort voor honderdduizenden mensen zou gaan betekenen om op de vijfde vraag van de lijst te antwoorden: Kalmuk, Balkaar, Tsjetsjeen, Krimtataar, Jood. Hij wist niet wat voor duistere hartstochten zich de komende jaren rond dat vijfde punt zouden samenballen, wat een angst, wrok, wanhoop, vertwijfeling en bloed er van het aangrenzende zesde punt ‘sociale afkomst’ op het vijfde overgeheveld zouden worden. Hij wist niet dat veel mensen over een paar jaar het vijfde vakje zouden invullen met hetzelfde noodlotsgevoel als waarmee kinderen van kozakkenofficieren, edelen, fabriekseigenaren en priesters in de afgelopen decennia de zesde vraag hadden beantwoord.

Maar hij had al wel een voorgevoel van de concentratie van krachtvelden rond de vijfde vraag. De vorige avond had Landesman hem opgebeld, en Strum had hem verteld dat het niet zou lukken met zijn benoeming. ‘Dat dacht ik al,’ had Landesman op verbolgen, verwijtende toon gezegd. ‘Is er iets niet in orde met uw antecedenten?’ had Strum gevraagd. Landesman had in de hoorn gesnoven en gezegd: ‘Er is iets niet in orde met mijn achternaam.’

En die avond bij de thee had Nadja gezegd: ‘Weet je papa, de vader van Majka zegt dat er volgend jaar niet één Jood meer zal worden aangenomen op het instituut voor internationale betrekkingen.’ Tja, dacht Strum, ben je een Jood dan ben je een Jood, niets aan te doen.

6. Sociale afkomst. Dat was de stam van een machtige boom: zijn wortels grepen diep in de aarde en zijn takken spreidden zich breed uit over de grote vellen van de vragenlijst: sociale afkomst vader en moeder, ouders van vader en moeder, sociale afkomst echtgenote, ouders van echtgenote. Als u gescheiden bent: sociale afkomst voormalige echtgenote, beroepen van haar ouders voor de revolutie.

De grote revolutie was een sociale revolutie, een revolutie van de armen. Strum had de zesde vraag altijd opgevat als een logische uitdrukking van het gegronde wantrouwen van de armen tegenover de rijken die hen duizenden jaren hadden onderdrukt.

‘Kleine burgerij,’ schreef hij op. Een kleinburger! Wat voor kleinburger was hij nou helemaal? Plotseling, waarschijnlijk door de oorlog, begon hij te betwijfelen of er echt een afgrond lag tussen de legitieme Sovjetvraag naar sociale afkomst en de bloedige vraag van de Duitsers naar nationaliteit. Hij herinnerde zich de avondlijke gesprekken in Kazan, de rede van Madjarov over Tsjechovs houding tegenover de mens.

Voor mij lijkt het moreel gerechtvaardigd een sociaal onderscheid te maken, realiseerde hij zich, maar voor de Duitsers lijkt het even onbetwistbaar gerechtvaardigd een onderscheid te maken op basis van nationaliteit. Voor mij is één ding duidelijk: het is verschrikkelijk Joden te vermoorden omdat ze Joden zijn. Het zijn tenslotte mensen, elk van hen is een goed, slecht, getalenteerd, dom, bot, vrolijk, goed, toeschietelijk of gierig mens. Hitler zegt: dat doet er niet toe, wat telt is dat het Joden zijn. En ik protesteer met mijn hele wezen! Maar uiteindelijk hanteren we hetzelfde principe: hier telt alleen dat iemand van adel is, of het kind van koelakken of kooplieden. Dat het daarbij om goede, slechte, getalenteerde, zachtaardige, domme of vrolijke mensen gaat kan ons niet schelen. Onze vragenlijsten richten zich niet eens op kooplieden, priesters en edellieden, maar op hun kinderen en kleinkinderen. Zit adel soms in iemands bloed zoals Jodendom? Hebben mensen priesterlijk bloed of koopmansbloed? Onzin. Sofja Perovskaja (5) was de dochter van een generaal, en niet zomaar een generaal: een gouverneur. Weg met haar! En Komissarov, de handlanger van de tsaristische politie die Karakozov (6) had gegrepen, zou bij het zesde punt ingevuld hebben: ‘Kleine burgerij’. Hij zou zo aangenomen zijn op de universiteit of een benoeming gekregen hebben. Want Stalin heeft gezegd: ‘Een zoon is niet verantwoordelijk voor zijn vader.’ Maar Stalin heeft ook gezegd: ‘De appel valt nooit ver van de boom.’ Goed, een kleinburger dan maar.

7. Sociale positie. Ambtenaar? Een ambtenaar, dat was een boekhouder of een registrator. De ambtenaar Strum heeft het mechanisme achter het verval van atoomkernen wiskundig bewezen. De ambtenaar Markov wil met behulp van een nieuwe experimentele installatie de theoretische afleidingen van de ambtenaar Strum bevestigen. Dat klopt, dacht hij, een ambtenaar. Hij haalde zijn schouders op en stond op. Hij liep door de kamer en gebaarde met zijn hand alsof hij iemand wegduwde. Toen ging hij weer aan tafel zitten en werkte de vragenlijst verder af.

29. Is er ooit een onderzoek ingesteld of een proces gevoerd tegen u of een van uw naaste familieleden? Bent u of is een van uw familieleden ooit gearresteerd of veroordeeld op grond van het strafrecht of het administratief recht? Wanneer, waar en waarvoor precies? Als de straf is kwijtgescholden: wanneer?

Dan dezelfde vraag met betrekking tot Strums vrouw. Er ging een koude rilling door hem heen. Hier was geen ruimte voor discussie, dit was menens. Er flitsten namen door zijn hoofd. Ik weet zeker dat hij onschuldig is ... het is gewoon een wereldvreemde man... ze werd gearresteerd omdat ze haar man niet had aangegeven, ze heeft denk ik acht jaar gekregen, ik weet het niet zeker, we schrijven geen brieven, ze is geloof ik naar Temniki gestuurd, dat hoorde ik toevallig, ik kwam haar dochter tegen op straat. Ik weet het niet meer precies, ik denk dat hij begin 1938 is gearresteerd, ja, tien jaar zonder recht op correspondentie.

De broer van mijn vrouw was partijlid, ik zag hem zelden; noch ik, noch mijn vrouw correspondeert met hem; de moeder van mijn vrouw heeft hem denk ik bezocht, ja, ja, lang voor de oorlog, zijn tweede vrouw is verbannen vanwege het niet aangeven van haar man, ze is tijdens de oorlog gestorven, zijn zoon vecht mee in de verdediging van Stalingrad, hij heeft zich aangemeld als vrijwilliger. Mijn vrouw is van haar eerste man gescheiden, haar zoon uit haar eerste huwelijk, mijn stiefzoon, is gesneuveld aan het front, bij de verdediging van Stalingrad. Haar eerste man is gearresteerd, sinds de scheiding heeft mijn vrouw niets meer van hem gehoord. Waarvoor hij is veroordeeld weet ik niet, ik heb geruchten opgevangen dat hij tot de trotskistische oppositie behoorde, maar ik ben er niet zeker van, het liet me koud.

Strum werd overmand door een wanhopig gevoel van schuld en onzuiverheid. Hij moest denken aan de vergadering waarop een partijlid bekende: ‘Kameraden, ik ben een vreemd element.’ Plotseling voelde hij zich opstandig. Ik behoor niet tot de nederige, onderdanige massa! Sadko houdt niet van me – het zij zo! Ik ben alleen, mijn vrouw interesseert zich niet meer voor me – het zij zo! Ik verloochen de ongelukkigen, de onschuldig gestorvenen niet. Jullie zouden je moeten schamen om naar al die dingen te vragen, kameraden! Die mensen zijn onschuldig, en hun vrouwen en kinderen al helemaal. Jullie zouden berouw moeten tonen, hun om vergiffenis vragen. En jullie willen mijn minderwaardigheid aantonen en het vertrouwen in me opzeggen vanwege familiebanden met die onschuldige slachtoffers? Als ik al schuldig ben, dan alleen omdat ik ze te weinig heb geholpen in hun ongeluk.

Maar tegelijktijd speelde zich een andere, volstrekt tegenovergestelde gedachtegang af in het hoofd van dezelfde man: ik heb toch geen banden met hen onderhouden. Ik heb niet gecorrespondeerd met volksvijanden, ik heb geen brieven uit het kamp ontvangen, ik heb hun geen materiële steun geboden, ik heb hen maar een paar keer, bij toeval, ontmoet.

30. Hebt u familieleden die in het buitenland wonen (waar, sinds wanneer, redenen voor emigratie)? Hebt u nog contact met hen?

Deze nieuwe vraag maakte hem nog treuriger. Kameraden, u moet toch begrijpen dat onder de omstandigheden in het tsaristische Rusland emigratie onvermijdelijk was? Het waren de armen en de vrijheidslievende mensen die emigreerden; Lenin heeft tenslotte ook in Londen, Zürich en Parijs gewoond. Waarom knipoogt u naar elkaar als u leest over mijn ooms en tantes en hun zonen en dochters in New York, Parijs en Buenos Aires? Wie maakte ook alweer die grap: ‘Ik heb een tante in New York. Vroeger dacht ik dat honger geen kieskeurige tante was, maar nu blijkt dat een tante wel degelijk honger betekent.’ Uiteindelijk bleek de lijst van zijn familieleden in het buitenland bijna even lang te zijn als de lijst van zijn wetenschappelijke publicaties. En als je er de lijst van slachtoffers van de repressie aan toevoegde...

Zo eenvoudig was een mens te ontleden. Op de vuilnishoop met hem! Hij is een vreemdeling! Maar het was een leugen, een leugen! De wetenschap had hém nodig, en niet Gavronov of Doebenkov. Hij zou zijn leven geven voor zijn land. En waren er niet genoeg mensen met een onberispelijk dossier in staat tot bedrog en verrraad? Waren er niet genoeg mensen die opgeschreven hadden: ‘vader – koelak,’ ‘vader – voormalig grootgrondbezitter,’ en die hun leven gegeven hadden in de strijd, bij de partizanen gegaan waren en op het schavot geëindigd?

Waar diende dit dan toe? Dat wist hij maar al te goed: het was de statistische methode. De waarschijnlijkheidsleer! Het was waarschijnlijker dat er volksvijanden aangetroffen konden worden onder mensen met een niet-proletarisch verleden dan onder mensen uit de arbeidersklasse. Maar het was op grond van dezelfde waarschijnlijkheidsleer dat de Duitse fascisten hele volkeren en naties uitroeiden. Het was een onmenselijk principe. Onmenselijk en blind. Er was maar één benadering van mensen denkbaar, een menselijke.

Als Viktor Pavlovitsj personeel voor zijn laboratorium mocht aannemen, zou hij een andere, menselijke vragenlijst opstellen. Het kon hem niet schelen of hij met een Rus, een Jood, een Oekraïner of een Armeniër zou moeten samenwerken, met de kleinzoon van een arbeider, een fabriekseigenaar of een koelak. Het maakte voor zijn verhouding met een collega niet uit of zijn broer was gearresteerd door de organen van de nkvd, het liet hem koud of de zussen van zijn collega in Kostroma of in Genève woonden.

Sinds welke leeftijd interesseert u zich voor theoretische fysica, zou hij vragen, wat denkt u van Einsteins kritiek op de oude Planck, bent u geneigd tot zuiver wiskundig denken of trekt het experimentele werk u ook aan? Hoe staat u tegenover Heisenberg (7), gelooft u in de mogelijkheid een geünificeerde veldtheorie op te stellen? Dat was het belangrijkste: talent, vuur, de goddelijke vonk.

Hij zou vragen – als zijn toekomstige collega daarop zou willen antwoorden natuurlijk – of hij graag lange wandeltochten maakte, of hij wijn dronk, of hij naar symfonieconcerten ging, of hij als kind van de boeken van Seton Thompson (8) hield, wie hem het meest na stond: Tolstoj of Dostojevski, of hij van vissen en tuinieren hield, wat hij van Picasso dacht en welk verhaal van Tsjechov hij het beste vond. Hij zou willen weten of zijn toekomstige collega zwijgzaam was of praatgraag, of hij goedhartig, geestig, haatdragend, prikkelbaar of ambitieus was en of hij niet met de knappe Verotsjka Ponomareva zou gaan flirten.

Madjarov had dat alles verbazend goed onder woorden gebracht, zo goed dat je je afvroeg of hij geen provocateur was. Mijn god ...

Strum pakte zijn pen en schreef op: ‘Esther Semjonovna Dasjevskaja, tante van moederszijde, woont sinds 1909 in Buenos Aires, muzieklerares.’

 

5.

Er waren een paar dagen verstreken sinds de verschijning van het artikel in de muurkrant. Het werk in het laboratorium ging gewoon door. Bij momenten was Strum moedeloos, maar daarna leefde hij weer op en liep bedrijvig door het laboratorium, zijn lievelingswijsjes trommelend op de vensterbanken en de metalen koelmantels.

Op het instituut was kennelijk een epidemie van bijziendheid uitgebroken, grapte hij; bekenden die hij tegenkwam liepen in gedachten verzonken verder, zonder hem te groeten. Goerevitsj, die hem uit de verte zag aankomen, zette een peinzend gezicht, stak de straat over en bleef voor een affiche staan. Strum volgde zijn capriolen, en toevallig keken ze op hetzelfde moment om. Hun blikken kruisten elkaar. Goerevitsj maakte een blij verrast gebaar en boog naar hem. Er was niets vermakelijks aan.

Svetsjin groette hem als ze elkaar tegenkwamen: hij klikte hoffelijk met zijn hakken, maar met een gezicht alsof hij een ambassadeur van een vijandige staat begroette.

Viktor Pavlovitsj hield de stand bij van wie zich afwendde, wie er naar hem knikte en wie hem een hand gaf. Zodra hij thuiskwam vroeg hij aan zijn vrouw: ‘Heeft er iemand gebeld?’

En meestal antwoordde Ljoedmila: ‘Niemand, afgezien van Marja Ivanovna.’ En omdat ze wist welke vraag er zou volgen, voegde ze eraan toe: ‘Nog geen brief van Madjarov.’

‘Weet je wat het is,’ zei hij, ‘degenen die vroeger elke dag belden, bellen nu nog maar af en toe, en degenen die af en toe belden, bellen helemaal niet meer.’

Hij had het gevoel dat hij zelfs thuis anders werd behandeld. Op een dag liep Nadja haar vader, die thee zat te drinken, zonder een woord te zeggen voorbij.

‘Waarom groet je me niet?’ barstte Strum uit. ‘Denk je dat ik een levenloos voorwerp ben?’

Kennelijk bood hij zo’n beklagenswaardige, gekwelde aanblik dat Nadja zijn gemoedstoestand begreep en haar gewone bitse antwoord inslikte.

‘Papa, lieve papa, het spijt me,’ zei ze haastig.

Diezelfde dag vroeg hij haar: ‘Luister, Nadja, zie je die veldheer van je nog steeds?’

Ze haalde zwijgend haar schouders op. ‘Ik wil je alleen maar waarschuwen,’ zei hij. ‘Haal het niet in je hoofd om politieke gesprekken met hem te voeren. Dat ontbreekt er nog maar aan, dat ze me ook uit die hoek te na komen.’

En in plaats van hem een grote mond te geven, zei Nadja: ‘Daar hoef je je geen zorgen over te maken, papa.’

’s Ochtends, als hij in de buurt van het instituut kwam, begon hij om zich heen te kijken en vertraagde of versnelde zijn pas naar gelang de situatie. Nadat hij zich ervan verzekerd had dat de gang leeg was, liep hij er vlug, met gebogen hoofd doorheen. Als er ergens een deur openging stond zijn hart stil van schrik. Eenmaal in het laboratorium hijgde hij als een soldaat die onder vijandelijk vuur naar zijn loopgraaf is gerend.

Op een dag kwam Savostjanov Strums kamer binnen en zei: ‘Viktor Pavlovitsj, ik smeek u, wij allemaal smeken u: schrijf een brief, toon berouw. Ik verzeker u dat het zal helpen. Denk na: om alles zomaar te laten schieten, op het moment dat u voor een geweldig, ja, zonder valse bescheidenheid, een groots werk staat, nu al onze bezielde wetenschappers hoopvol naar u opkijken. Schrijf een brief, geef uw vergissingen toe.’

‘Welke vergissingen? Waarvoor moet ik berouw tonen?’ vroeg Strum.

‘Ach, wat maakt het uit. Iedereen doet het toch: schrijvers, wetenschappers, partijleiders, zelfs uw geliefde Sjostakovitsj geeft zijn vergissingen toe. Hij schrijft spijtbetuigingen, en vervolgens laat hij het van zich afglijden en gaat verder met zijn werk.’

‘Maar waarvoor moet ik berouw tonen, tegenover wie?’

‘Schrijf aan de directie, schrijf aan het Centraal Comité. Aan wie dan ook, daar gaat het niet om. Het gaat erom dat u spijt betuigt. Iets in de trant van: ik beken mijn schuld, ik heb de feiten verdraaid, ik ben tot inkeer gekomen, ik beloof beterschap. Zoiets, u weet best wat ik bedoel, dat zijn toch standaardteksten. Het belangrijkste is dat het helpt, het helpt altijd!’

Savostjanovs vrolijke, lachende ogen stonden ernstig. Zelfs de kleur leek veranderd.

‘Dank u, dank u, mijn beste,’ zei Strum. ‘Uw vriendschap ontroert me.’

Een uur later zei Sokolov tegen hem: ‘Viktor Pavlovitsj, volgende week is er een open vergadering van de wetenschappelijke raad. Ik vind dat u daar iets zou moeten zeggen.’

‘Waarover dan?’ vroeg Strum.

‘U moet, lijkt me, uw gedrag toelichten, anders gezegd: spijt betuigen over uw vergissingen.’

Strum beende door de kamer, bleef plotseling stilstaan voor het raam en zei, terwijl hij naar de binnenplaats keek: ‘Misschien is het beter als ik een brief schrijf, Pjotr Lavrentjevits. Dat is toch makkelijker dan mezelf in het openbaar in het gezicht spugen.’

‘Nee, ik denk dat u een toespraak moet houden. Ik heb gisteren met Svetsjin gesproken, en hij gaf me te verstaan dat ze daar – hij gebaarde vaag in de richting van de bovenste richel van de deurlijst – een toespraak willen, geen brief.’

Strum draaide zich abrupt naar hem om: ‘Ik houd geen toespraak, en ik schrijf ook geen brief.’

Op de geduldige toon van een psychiater die met een patiënt praat, zei Sokolov: ‘Viktor Pavlovitsj, zwijgen staat in uw situatie gelijk aan zelfmoord: er hangen u politieke beschuldigingen boven het hoofd.’

‘Weet u wat ik het ergste vind?’ vroeg Strum. ‘Dat dit alles mij overkomt in de dagen van de overwinning, te midden van de algemene vreugde. En dat de eerste de beste klootzak kan zeggen dat ik openlijk de beginselen van het leninisme heb aangevallen, omdat ik dacht dat het einde van de Sovjetmacht nabij was. In de trant van: Moritz (9) haalt graag uit naar de zwakken.’

‘Die mening heb ik inderdaad gehoord,’ zei Sokolov.

‘Nee, nee, naar de hel ermee!’ zei Strum. ‘Ik ga geen spijt betuigen!’

Maar die nacht sloot hij zich op in zijn kamer en begon aan een brief. Even later, overmand door schaamte, verscheurde hij hem en begon de tekst van zijn toespraak voor de wetenschappelijke raad te schrijven. Hij las hem over, sloeg met zijn vlakke hand op tafel en verscheurde het papier.

‘Afgelopen, genoeg!’ zei hij hardop. ‘Kome wat kome. Dan word ik maar gearresteerd.’

Hij bleef een tijdje roerloos zitten, terwijl hij zijn definitieve besluit overpeinsde. Toen kwam hij op het idee een kladversie te schrijven van de brief die hij opgestuurd zou hebben als hij berouw had willen tonen. Gewoon zomaar, nu hij toch definitief had besloten geen spijt te betuigen, daar was niets vernederends aan. Niemand zou die brief onder ogen krijgen, geen mens.

Hij was alleen, de deur zat op slot, iedereen om hem heen sliep en buiten was het stil: geen auto’s, geen getoeter. Maar een onzichtbare last drukte op hem. Hij voelde een hypnotiserende kracht, die hem dwong te denken zoals het haar beliefde, op te schrijven wat ze hem dicteerde. Die kracht was in hemzelf, ze deed zijn hart stokken, ze loste zijn wil op, ze mengde zich in zijn relatie met zijn vrouw en zijn dochter, in zijn verleden en zijn gedachten aan zijn jeugd. Hij kreeg ook zelf het gevoel vervelend en beperkt van geest te zijn, iemand die zijn omgeving vermoeide met zijn saaie geklets. Zelfs zijn werk leek zijn glans verloren te hebben, alsof het schuilging onder een laag as of stof en hem niet langer met licht en vreugde kon vervullen.

Alleen mensen die die kracht zelf niet kennen, kunnen zich erover verbazen dat anderen zich eraan onderwerpen. Mensen die die kracht gevoeld hebben, verbazen zich erover dat iemand zichzelf ook maar een moment kan vergeten en een woedende opmerking of een vlug, angstig gebaar van protest kan maken.

Strum schreef een spijtbetuiging voor zichzelf. Hij zou de brief verbergen en hem aan niemand laten zien, maar tegelijkertijd dacht hij heimelijk dat het goed was die brief klaar te hebben, hij kon nog van pas komen.

’s Ochtends dronk hij thee met een half oog op de klok. Het was tijd om naar het laboratorium te gaan. Een ijzig gevoel van eenzaamheid bekroop hem. Niemand zou hem meer komen opzoeken, zolang hij leefde. En het was niet alleen uit angst dat niemand hem meer opbelde. Het was ook omdat hij vervelend was, oninteressant en talentloos.

‘Gisteren heeft er zeker ook niemand naar me gevraagd?’ zei hij tegen Ljoedmila Nikolajevna, en hij droeg voor: ‘Ik sta alleen aan het raam, ik verwacht gast noch vriend...’ (10)

‘Ja, dat ben ik je vergeten te zeggen: Tsjepyzjin is terug, hij heeft gebeld, hij wilde je zien.’

‘O!’ zei Strum, ‘o, en dat had je me bijna niet verteld?’ Hij begon een triomfmars te trommelen op tafel.

Ljoedmila Nikolajevna liep naar het raam. Strum liep ongehaast weg, lang, gebogen, af en toe zwaaiend met zijn aktetas. Ze wist dat hij aan zijn ontmoeting met Tsjepyzjin dacht, dat hij hem al begroette en met hem praatte. Ze had medelijden met haar man de laatste tijd, en ze maakte zich zorgen om hem, maar tegelijkertijd kon ze zijn tekortkomingen niet uit haar hoofd zetten, vooral de belangrijkste niet: zijn egoïsme.

Zoals hij declameerde: ‘Ik sta alleen aan het raam, ik verwacht gast noch vriend...’, om vervolgens naar zijn laboratorium te gaan, waar zijn werk was en waar hij omringd was door mensen. En ’s avonds zou hij bij Tsjepyzjin langsgaan en waarschijnlijk niet voor middernacht terugkomen, zonder te bedenken dat zij de hele dag alleen zou zijn, dat zij degene was die aan het raam stond in een leeg appartement, zonder iemand naast zich, dat zij degene was die gast noch vriend verwachtte.

Ljoedmila Nikolajevna liep naar de keuken om de afwas te doen. Het was haar vanochtend bijzonder zwaar te moede. Marja Ivanovna zou vandaag niet bellen, die ging naar haar oudere zus in Sjabolovka.

Ze was zo ongerust over Nadja! Ze zei niets, maar ging ondanks het verbod natuurlijk gewoon door met haar avondwandelingen. En Viktor ging volkomen op in zijn eigen problemen, die wilde niet over Nadja nadenken. De bel ging. Dat moest de timmerman zijn die ze gisteren had besteld; hij kwam de deur van Tolja’s kamer repareren. Ljoedmila Nikolajevna was blij: een levend mens. Ze deed de deur open. In het halfdonker van de gang stond een vrouw met een grijze astrakan muts op en een koffer in haar hand.

‘Zjenja!’ schreeuwde Ljoedmila. Haar stem klonk zo luid en zo klaaglijk dat ze er zelf van schrok. Ze kuste haar zus, aaide over haar schouders en zei: ‘Tolenka, Tolenka is dood.’

 

6.

Uit de kelder van een huis met twee verdiepingen, dat het plaatselijke hoofdkwartier van de Gestapo was geweest, werden Russische lijken naar buiten gedragen door Duitse krijgsgevangenen. Ondanks de kou stond een groepje vrouwen, oude mannen en jongetjes naast de bewaker toe te kijken hoe de Duitsers de lijken op de bevroren grond legden.

De meeste Duitsers hadden onverschillige gezichten, ze sjokten heen en weer en ademden gelaten de lijkenlucht in. Er was er maar één, een jonge man in een officiersjas, die een vuile zakdoek voor zijn neus en mond had gebonden en krampachtig met zijn hoofd schudde, als een paard in een wolk dazen. Uit zijn ogen sprak een kwelling grenzend aan waanzin.

De krijgsgevangenen zetten de draagbaren op de grond en bogen zich nadenkend over de lijken, voordat ze ze eraf tilden: sommige lichamen misten een arm of een been, en de Duitsers vroegen zich af welke ledematen bij welk lijk hoorden. De meeste doden waren half ontkleed of in ondergoed, sommige droegen soldatenbroeken. Eén dode was spiernaakt, zijn mond was opengesperd in een schreeuw, zijn ingevallen buik raakte zijn ruggengraat, hij had rossig schaamhaar en dunne, schriele benen.

Het was onmogelijk je voor te stellen dat deze lijken, met gapende holtes in plaats van monden en ogen, pas nog levende mensen waren met namen en adressen, dat ze hadden gedroomd van een pul bier, shagjes hadden gerookt en hadden gezegd: ‘Liefje, mooi meisje van me, kus me en vergeet me niet.’

Alleen de officier met de zakdoek voor zijn mond leek dat te voelen. Maar juist hij wekte de ergernis van de vrouwen die bij de kelderingang stonden: ze hielden hem nauwgezet in de gaten, terwijl ze nauwelijks oog hadden voor de andere krijgsgevangenen, onder wie twee met lichte plekken op hun uniformjas waar hun afgetornde ss-insignes hadden gezeten. ‘Ah, wend je je hoofd af?’ mompelde een gedrongen vrouw die een jongetje bij de hand hield.

De Duitser in de officiersjas voelde het gewicht van de trage, gretige blik waarmee de Russische vrouw hem gadesloeg. Er hing een gevoel van haat in de lucht dat zich ergens op moest ontladen, zoals de elektrische lading in een donderwolk boven een bos blind een boomstam uitkiest om in de as te leggen.

De maat van de Duitser in de officiersjas was een kleine soldaat met een wafeldoek om zijn nek en zakken om zijn benen, vastgebonden met telefoondraad.

De blikken van de zwijgende omstanders waren zo vijandig dat de Duitsers opgelucht afdaalden in de donkere kelder en zich niet haastten om weer naar buiten te komen; ze verkozen de stank en het duister boven het daglicht en de buitenlucht.

Toen ze opnieuw met lege draagbaren terugliepen naar de kelder, hoorden ze een Russische scheldkanonnade, die hun inmiddels bekend voorkwam. De krijgsgevangenen liepen door zonder hun pas te versnellen; ze voelden met een dierlijk instict dat ze maar één haastige beweging hoefden te maken, of de menigte zou zich op hen storten.

De Duitser in de officiersjas slaakte een kreet en de bewaker zei misnoegd: ‘Wat heeft stenen gooien nou voor zin, rotjoch? Neem jij het van de mof over als hij onderuit gaat?’

In de kelder overlegden de soldaten.

‘Ze hebben het voorlopig alleen op de Oberleutnant voorzien.’

‘Zag je hoe dat wijf naar hem keek?’

‘Blijft u maar een keertje in de kelder, Oberleutnant,’ zei een stem in het donker, ‘ze beginnen met u en ze eindigen met ons.’

‘Nee, nee, je verbergen kan niet, dit is het Laatste Oordeel,’ mompelde de officier met matte stem, en hij wendde zich tot zijn maat: ‘Kom, we gaan.’

Deze keer klommen de officier en zijn maat iets sneller uit de kelder: hun last was lichter. Op de draagbaar lag het lijk van een jong meisje. Haar dode lichaam was verschrompeld en uitgedroogd, alleen de verwarde blonde haren hadden hun melkachtige, graankleurige bekoring behouden; ze omlijstten het verschrikkelijke, zwartbruine dode vogelgezicht. De menigte slaakte een zachte kreet.

De schrille stem van de gedrongen vrouw sneed als een opflitsend mes door de koude lucht.

‘Kindje! Kindje! Gouden kindje van me!’

Die schreeuw om een kind dat niet het hare was onthutste de mensen. De vrouw begon het haar van het dode meisje te schikken, waarin de golven nog te zien waren. Ze keek in het gezicht met de scheve, versteende mond en zag, zoals alleen een moeder kon, tegelijkertijd die verschrikkelijke trekken en het levende, lieve gezicht dat haar ooit uit de luiers had toegelachen.

De vrouw kwam overeind en deed een stap in de richting van de Duitser. Iedereen zag hoe haar ogen hem aankeken en tegelijkertijd op de grond zochten naar een baksteen die niet muurvast zat in een ijsklomp, een die ze kon losrukken met haar grote werkhand, verweerd door loog, ijskoud en kokendheet water.

De bewaker voelde dat wat er stond te gebeuren onvermijdelijk was; de vrouw was sterker dan hij met zijn machinepistool, hij kon haar niet tegenhouden. De Duitsers konden hun blik niet van haar afwenden, de kinderen staarden haar gretig en ongeduldig aan.

De vrouw zag niets meer, behalve het gezicht van de Duitser met de zakdoek voor zijn mond. Zonder te begrijpen wat haar overkwam, bezeten door een kracht waaraan alles om haar heen en ook zijzelf gehoorzaamde, voelde ze in de zak van haar gewatteerde jas naar het stuk brood dat ze de vorige dag van een soldaat gekregen had, reikte het de Duitser aan en zei: ‘Hier, pak aan, vreet op.’

Later kon ze zelf niet verklaren wat er was gebeurd, waarom ze dat gedaan had. Er zouden nog veel moeilijke momenten volgen in haar leven, momenten van vernedering, hulpeloosheid en wrok die haar uit het lood sloegen en uit haar slaap hielden: de ruzie met de buurvrouw die haar ervan beschuldigde een flesje plantaardige olie te hebben gestolen, de keer dat de voorzitter van de districtsraad haar klachten over hun woonsituatie niet wilde horen en haar uit zijn kantoor gooide, de pijnlijke, bittere tijd na het huwelijk van haar zoon, toen ze werd weggepest uit de eenkamerwoning en een oude hoer genoemd werd door haar zwangere schoondochter. Op een van die nachten, toen ze kwaad en ontdaan in bed lag, moest ze aan die winterochtend denken. Ik was een dwaas mens, en dat ben ik nog steeds, zei ze tegen zichzelf.

7.

Het was de hele nacht benauwd in de boerenhut, omdat de kachel ’s avonds was aangemaakt. De huurster en haar man, een gewonde militair die de dag ervoor met verlof vanuit het hospitaal naar huis gekomen was, lagen bijna tot de ochtend wakker. Ze praatten op fluistertoon, om de oude hospita en het kleine meisje dat op een hutkoffer lag te slapen niet wakker te maken.

De oude vrouw kon niet in slaap komen. Ze wond zich op over het gefluister van de huurster met haar man: het stoorde haar, ze spitste onwillekeurig haar oren en probeerde het verband te ontdekken tussen de losse woorden die ze opving.

Praatten ze maar iets harder, dacht de oude vrouw, dan zou ze een tijdje kunnen luisteren en daarna in slaap vallen. Ze had zin om op de muur te kloppen en te zeggen: ‘Wat fluisteren jullie nou? Alsof het mij iets interesseert wat jullie zeggen!’

Af en toe verstond ze een hele zin, dan werd het gefluister weer onduidelijk: ‘Ik kom uit het hospitaal, ik kon zelfs geen snoepjes voor jullie meebrengen. Aan het front is het een stuk beter.’

‘Terwijl ik je op aardappelen met olie heb onthaald,’ antwoordde de huurster.

Daarna verstond ze niets meer, en even later leek het alsof de huurster huilde.

De oude vrouw hoorde haar zeggen: ‘Mijn liefde heeft je behoed.’

Ja, ja, de schurk, dacht de oude vrouw.

Ze dommelde een paar minuten in; kennelijk had ze gesnurkt, want toen ze wakker schrok waren de stemmen luider. Ze spitste opnieuw haar oren en hoorde: ‘Pivovarov heeft me geschreven in het hospitaal. Ik was nog maar net luitenant-kolonel geworden, en nu ben ik alweer voorgedragen voor een kolonelsrang. Op initiatief van de legercommandant zelf. Hij had me tenslotte aan het hoofd van de divisie geplaatst. Ik krijg ook nog een Lenin-orde. En dat alles vanwege het gevecht waarbij ik bedolven onder het puin, zonder verbinding met mijn bataljons, in een fabriekshal zat en liedjes zong, als een idioot. Ik heb het gevoel dat ik een bedrieger ben. Het is zo ongemakkelijk, je hebt geen idee.’

Toen merkten ze blijkbaar dat de oude vrouw niet meer snurkte en begonnen weer te fluisteren.

De oude vrouw was alleen. Haar man was voor de oorlog gestorven en haar enige dochter werkte in Sverdlovsk en woonde niet bij haar. Ze had niemand aan het front en ze begreep zelf niet waarom ze zo van streek was over de komst van de militair gisteren.

Met haar huurster had de oude vrouw weinig op; het was een leeghoofd en een onzelfstandig mens, vond ze. Ze stond laat op, liet haar dochtertje in kapotte kleren rondlopen en gaf haar zomaar wat te eten. Het grootste deel van de tijd zat de huurster zwijgend aan tafel en keek uit het raam. Maar soms, als ze in de stemming was, ging ze aan het werk, en dan bleek dat ze alles kon: ze naaide, dweilde de vloeren en kookte lekkere soep, ze kon zelfs de koe melken, ook al kwam ze uit de stad. Er was duidelijk iets niet in orde met haar. Het meisje was ook een beetje vreemd. [...]

 

Noten:

(1) De Russen hebben de Pruisen altijd verslagen [ wat zouden we hun gebruiken overnemen?] – befaamde uitspraak van graaf Aleksandr Vasiljevitsj Soevorov (1730-1800), groot veldheer onder Catherina de Grote, die zich na haar dood in 1796 verzette tegen de door Paul I voorgestelde hervorming van het Russische leger naar Pruisisch voorbeeld.

(2) De grote veldheer en aanvoerder van het Russische lijfeigenenleger in Italië – verwijzing naar de veldtocht van Soevorov naar Italië in 1799.

(3) De Fransman Deforges, alias Doebrovski – verwijzing naar Doebrovski (1841), een onvoltooid gebleven en postuum gepubliceerde roman van Poesjkin. De hoofdpersoon, Doebrovski, geeft zich uit voor een Franse huisonderwijzer, Deforges, om de huishouding binnen te dringen van een oude vijand op wie hij zich wil wreken.

(4) De oude en de nieuwe tijdrekening – tot en met 31 januari 1918 werd in Rusland de Juliaanse kalender gebruikt, die in de twintigste eeuw dertien dagen achterliep op de Gregoriaanse kalender.

(5) Sofja Perovskaja – Sofja Lvovna Perovskaja (1853-1881) was een generaalsdochter die een rol speelde in de terroristische Narodnaja Volj Volja-groepering. Ze was de eerste vrouw in Rusland die om politieke redenen werd geëxecuteerd.

(6) Karakozov – Dmitri Vladimirovitsj Karakozov (1840-1866), Moskouse student die op 4 april 1866 een moordaanslag op tsaar Alexander pleegde. De aanslag mislukte omdat Karakozov door omstanders werd gegrepen.

(7) Heisenberg – Werner Karl Heisenberg (1901-1976), Duits wis- en natuurkundige, ontdekker van de zogenaamde ‘onzekerheidsrelatie van Heisenberg’ en een van de grondleggers van de kwantummechanica. Omstreden wetenschapper vanwege zijn collaboratie met het naziregime.

(8) Seton Thompson – Ernest Thompson Seton (1860-1946), auteur van jongensboeken over Indianen, wilde dieren en avonturen in de natuur.

(9) Max und Moritz – Duits kinderboek uit 1865 van Wilhelm Busch, dat in vertaling veel gelezen werd in Rusland.

(10) ‘Ik sta alleen aan het raam, ik verwacht gast noch vriend...’ – citaat uit het gedicht ‘De zwarte man’ van Sergej Jesenin (1895-1925).