kopaleida

 

vertalingen van aleida schot

Afkomstig uit de bundel Enkele gedichten van Aleksander Poesjkin (Balkema, Amsterdam, 1946)


* * *

Ik moest mijn wenschen overleven,
Ik heb mijn droomen uitgedroomd;
Slechts lijden is mij nog gebleven
De vrucht van ’t hart waar niets meer woont.
Mijn krans is door de wreede vlagen
Van ’t noodlot in haar bloei verdord;
’k Doorleef alleen mijn droeve dagen,
En wacht – tot ’t eeuwig duister wordt.
Zoo trilt, verrast door late koude,
Als gure stormwind fluit en giert,
Een blad dat zich te laat ontvouwde
Aan 't takje dat geen groen meer siert.

1821

poesjkin

* * *
Aan A.K.
’k Herinner mij de wond’re ure
Waarop je voor mijn oog verscheen,
Als een visioen dat niet mocht duren,
Een droombeeld, mooi en teer als geen.
Gekweld door smart en zorgen vele,
Bedrukt en zonder hoop op licht,
Kwam lang je stem mijn oor nog streelen,
Zag ik nog lang je lief gezicht.
Jaar volgde jaar. De storm der tijden
Ontzielde droomen van weleer:
Je stem, haar klank, ’k vergat ze beide,
Je lief gezicht verscheen niet meer.
In ballingschap en in verdrukking
Zag ik den tijd geluidloos gaan,
Zonder ontroering of verrukking
En zonder leven, liefd’ of traan.
Mijn ziel doorbrak tenslot haar muren:
Jij was het die mij weer verscheen,
Als een visioen dat niet mocht duren,
Een droombeeld, mooi en teer als geen.
En zie, mijn hart klopt vol vervoering,
Want in mijn ziel breekt zich weer baan
Zoowel verrukking als ontroering,
En leven, liefde en een traan.

1825



reversedpoesjkin

* * *

Ik had u lief: die liefde is waarschijnlijk
Diep in mijn ziel nog niet geheel gebluscht,
Maar zij was toch te lang voor u al pijnlijk;
Ik wil u niet ontnemen vreugd’ en rust.
Ik had u lief, maar zweeg, mocht niets verwachten,
Door schroom en soms door ijverzucht verward,
Ik had u lief, zóó innig, zóó vol smachten,
God gev’ u zulke liefde uit een ander hart.

1829


AAN DEN DICHTER

Leer, dichter, van het volk geen liefde te verwachten!
Een luid gerucht van lof sterft weg en komt niet weer,
En klinkt der dwazen hoon, der menschen koud verachten,
Blijf rustig dan en sterk, het drukke u niet neer.
Gij zijt een souverein: ga eenzaam door het leven,
Langs wegen vrij en wijd, waar het uw geest behaagt,
En vervolmaak wat die aan schoone vruchten draagt,
Maar denk niet dat men u naar werken loon zal geven.
Want ‘t loon is in u zelf. Gij spreekt het hoogste recht,
Het strengste oordeel hebt gij zelf u opgelegd.
En wel, zijt gij voldaan, veeleischend kunstenaar?
Zoo ja, wat nood of 't volk uw werk dan luid beschimpt
En spuwt op het altaar, waar 't uw vuur brandend vindt,
Uw driepoot wank'len doet met kinderlijk misbaar?

1830


DE ECHO

Als in het bosch een roofdier kreunt,
Als horens schallen, donder dreunt,
Een stem in 't dal een liedje deunt,
– Dan stuur je vlug
Dien klanken door de ijle lucht
Je antwoord terug.
Je hebt, als zich de donder meldt,
Voor golfgeklots en stormgeweld,
Voor roep van herders in het veld
Je roep gereed;
Zélf weerklank vind je niet... Zoomin
Als gij, poëet!

1831


UIT PINDEMONTE

Een luide leus van recht heb ik nooit hoog geacht,
Hoewel zij menig hoofd aan ’t duiz’len heeft gebracht;
Ook murmureer ik niet dat godes wijs beleid
Mij niet op zacht fluweel mengt in belastingstrijd,
Of onderling getwist van vorsten laat verhinderen;
En weinig grieft het mij dat onze pers haar kind’ren
Vrijuit bedriegen kan, dat de censuur heel trouw
De zwetsers in de krant bestookt en drijft in ‘t nauw:
Dat alles, ziet ge niet, zijn woorden, woorden, woorden.
Ik heb een hooger dunk wat recht te zijn behoorde,
Een ander, hoger recht stelt vrijheid zich tot tolk:
Afhank’lijk zijn van macht, afhank’lijk van een volk.
Wat is de zin ervan? Is het niet al om ‘t even!
Maar niemand dan zichzelf slechts rekenschap te geven;
Zijn eigen dienaar zijn; te buigen hoofd noch hart,
Noch inzicht, noch verstand voor grootheid of voor pracht;
Te zwerven waar men zich zijn eigen pad kan kiezen;
Zich in de wond’re schoonheid der natuur verliezen;
Een schepping van de kunst, geboren uit vervoering,
Te ondergaan vol vreugd, verrukking en ontroering,
Dát is geluk! dat, dát is recht...

1836